68
steren was 't dan zover: gierend geweld, rook
en vuur. Gerén van mensen, gehuil, ge
schreeuw. Bij de buren zat een jonge vrouw
met een baby, totaal overstuur. Haar man zat
op zee en zij wilde wég, wég, wég. Ja, wie
wilde dat niet, wég uit deze rot herrie. Maar
waarheen?
De weg naar de polder zou wel afgesloten
zijn, vliegkamp de Kooy stond in brand, dat
hadden we toch zelf gezien? Toch werden de
fietsen klaargezet, de transportfiets van m'n
vader, de tweedehands fiets van m'n moeder
en 't derdehandsje van mij. Een klein rood
fietsje, voor vijf gulden gekocht van Manus
Beek. Manus, de Jood, die konijnevellen van
de buurman opkocht. Een straatarme, dood
goeie kerel, een sjemiel die de oorlog natüür-
lijk niet overleefd heeft.
Wij zijn niet gegaan. Tenminste die dag en
ook de volgende dagen niet. Na vijf dagen
was de oorlog voorbij. Nederland had geca
pituleerd, zich overgegeven. De meeste mari
neschepen hadden de haven verlaten en langs
de Ankerparkbrug sjouwde een eindeloze rij
marinemannen. Wég. Naar huis, naar overal
heen. Een norse, zwijgende, eindeloze, onge
ordende rij.
Toen kwamen de eerste Duitse marinesche
pen, kleine, vuile, vieze bootjes, veel kleiner
dan de Van Galen en de Van Brakel. Moest
onze marine daarvoor op de vlucht?
Een Duitse matroos liep naar ons huis en vroeg
iets dat we niet begrepen. Hij draaide zich om
en liep weer weg. Het hart bonsde me in de
keel... Wij moesten wég. De haven werd ver
boden terrein, evenals later de dijk en de dui
nen.
Onze kolenboer, een neef van m'n vader, heeft
ons verhuisd. Dat ging nog bijna mis, want
opeens waren er mitraillerende vliegtuigen.
Engelsen? Het paard voor de wagen wilde er
vandoor. Niet dan met de grootste moeite kon
m'n oom het dier in bedwang houden. Het
was in één klap duidelijk: we moesten wég.
En zo kwamen we in een onbewoonbaar ver
klaard huisje aan de Zandvaart, een eindje bui
ten het dorp Breezand. Juist op tijd, want een
paar nachten later heb ik achter het huisje
naast de vlierboom staan kijken naar het uren
lange bombardement op het weerloze Den
Helder in de nacht van 24 op 25 juni 1940.
de nacht was zwart als een rouwkleed
de maan bloedrood
er was een donker grommen van vliegtuigen
en een dof dreunen van bommen
vuur vlamde langs de horizon
pas toen het langzaam dag werd eindigde
het...
Ik stond daar naast m'n vader en trilde over
m'n hele lijf. De vlierbloesem rook verrukke
lijk, maar dat vermocht me niet te kalmeren.
HALTE BREEZAND
Een grauwe, kleurloze hemel waaruit de regen
elk moment dreigde neer te vallen, een licht
dat nergens vandaan kwam, dat geen schaduw
wierp, waardoor alles even vlak leek en de
tinten des te scherper uitkwamen. En het
waren juist die tinten, de kleuren van de pol
der om me heen, die me beangstigden. Het
donkere water van de vaart, het sombere groen
van het dreigend ruisende riet, het zwarte glin
sterende asfalt van de weg... Ik was jarig die
dag, acht jaar, en ik vroeg me af of er nog
iemand zou komen.
Twee maanden eerder was de oorlog uitge
broken en wij waren vanuit het zwaar geteis
terde Den Helder naar de polder gevlucht.
Daar zaten we dan in een klein vervallen huis
je aan de Zandvaart en alles was anders. De
verspreid staande woningen, de bruggetjes
over de sloten vol lichtgroen kroos en kwa
kende kikkers, de geteerde weg langs de met
riet omzoomde vaart, de bleekbruine houten
electriciteits palen met de zoemende draden
waarop soms zwermen spreeuwen zaten. Dat
alles kenden wij niet. Het was vreemd, zwij
gend, somber. Telkens regende het.
"t Is veels te nat, veels te nat,' zei de boer
uit de boerderij van rode bakstenen en rode
dakpannen aan de Stoomweg, tegen mijn
vader, 'het land verzuipt.' Inderdaad stond het
water tot aan de rand van de vaart en ook de
sloten waren boordevol water.