66
God. Bij God die het hun zelf beloofd had:
'Zie ik maak alle dingen nieuw'. Deze woor
den waren 'getrouw en waarachtig', zei broe
der Kraak, de voorganger, want deze woor
den stonden opgetekend in het Boek des
Levens. Maar vóór de Messias weerkwam op
de wolken zou er oorlog zijn. Bloed en rook
en vuur. En dan zongen we. Zacht en treurig:
'Heer, waar dan heen? Tot U alleen.
Gij zult ons niet verstoten....'
Op school hoorde ik daar niet over, al was
het een christelijke school. Maar dat daar wel
degelijk aan oorlog gedacht werd, bleek uit
de levensechte schuiloefeningen. Ik zat in de
tweede klas van een achteraf schooltje aan de
Keizersgracht. 'Rehoboth' stond er in fraaie
ijzeren letters boven de toegangspoort naar het
schoolplein. Aan de voorkant van het gebouw
was de openbare school, school zeven. Boven
de toegangsdeur van dat gebouw aan de
Weststraat staat het nog: 'leren is leven, ken
nis is macht'.
Wij moesten leren overleven. Als er een lucht
aanval zou komen dienden we ordelijk het
gebouw te verlaten en aan de overkant van de
gracht bij 'gewone mensen' in huis te schui
len. In groepjes van vijf kregen we een huis
'toegewezen'. En dan werd er geoefend, uiter
aard.
Of die mensen dan altijd thuis zouden zijn?
Natuurlijk, in dié tijd was een huisvrouw altijd
thuis.
Maar toen de oorlog begon, was het zó vroeg
in de ochtend dat het nog bijna nacht was. En
wie dacht er op die vrijdagmorgen nog aan
school?
De oorlog heeft vijf dagen geduurd staat er
in de geschiedenisboekjes. Maar ik zie alleen
de Kooy branden op die allereerste vroege
morgen. En ik hoor het scheepsgeschut van
de Van Galen allererbarmelijkst tekeer gaan.
Ook herinner ik me nog enkele nachten in de
schuilkelder, vol met mannen, vrouwen en
kinderen uit die met munitie gevulde scheep
jes achter ons huis. Een akelig, mufstinkende
langgerekte halfronde kelder. In het midden
een looppad, aan weerszijden een drielatten
bank. Huilende kleine kinderen, sussende
moeders. Een deken om je heen en zittend
proberen te slapen. Natuurlijk moest je dan
plassen en ging je tastend naar buiten. Daar
stonk het niet, was het stil. En net als altijd
klotste het water tegen de houten steigers van
de Buitenhaven.
Waarschijnlijk werd het mijn ouders toch te
bar in die schuilkelder. De vierde nacht althans
gingen we slapen bij kennissen in de Visbuurt.
Een klein huisje in de Beukenkampstraat. Op
zolder was net plaats genoeg voor een man
en een vrouw en hun vier kleine jongens, van
wie ik de oudste was. Maar je weet natuur
lijk nooit of je naar links moet of naar rechts,
naar binnen of naar buiten, naar voren of juist
naar achter. Want uitgerekend die nacht kwam
de eerste echte bomaanval op de stad.
Krakend sloegen de bommen in, telkens
opnieuw. Tussen de aanvallen in was het even
stil en dan hoorde je ze weer aankomen, brom
mend als hinderlijke reuzemuggen. Steeds
dichter, steeds dichterbij. En dan weer gierend
inslaande bommen. Glasgerinkel, geschreeuw.
Mensen gingen de straat op, vluchtten weg.
Maar waar moest je heen? Waar was je vei
lig?
VLUCHT
M'n vader was, deftig gezegd manufacturier,
textielventer, maar de mensen in de polder
spraken gewoon van de 'lappiespoep' en daar