gens van Bremer' er wel meer van zouden
weten. Toen we een paar dagen later uit school
thuiskwamen, wachtte moeder ons op met de
mededeling dat er een paar rechercheurs waren
geweest op zoek naar munitie. Waarop één
van m'n broers - m'n moeder weet nog wel
wie - met z'n stomme kop zei: 'Ze hebben
toch niks gevonden?' 'Wat?', kreet m'n moe
der, 'dus jullie hebben... Vooruit, zeg op,
waar.' Onder de dreigende blik van m'n
inmiddels ter plekke aanwezige vader, werd
't zeil onder m'n bed 'n stukje opgetild, een
los plankje weggehaald en voldoende explo
sieven om een fors deel van de Sperwerstraat
in de lucht te doen vliegen, tussen 't plafond
weggehaald. 'Nou zijn jullie toch zó gewaar
schuwd, hoe konden jullie...', zei m'n moe
der. Zeker, ze had gelijk. Maar ja...
GERUCHT EN GERAAS
Er waren altijd Duitse militairen in de stad,
soms meer, soms minder. Ik herinner me
matrozen van de Kriegsmarine, maar het
meest de altijd zwartgelaarsde soldaten van de
Wehrmacht. We waren wel niet bijzonder bang
voor ze, maar hadden er toch liever niet mee
te doen. Wat dat betreft was 't net als met de
politie, je deed altijd wel iets wat blijkbaar
niet mocht, je kon ze maar beter uit de weg
blijven.
Naarmate de oorlogsjaren verstreken werden
de soldaten ouder. Zo herinner ik me een wat
zielige, oude soldaat die een ziekenfondsbril
letje met dikke glazen droeg en vaak langs de
Ruijghweg sukkelde. Bobby noemden ze hem;
hij was een soort boodschappenjongen van de
Ortskommandant als ik me niet vergis. Voor
ons waren dat hoopvolle tekens, die steeds
ouder wordende soldaten, want nu wisten we
zeker dat Hitier zijn oorlog verliezen zou. Met
zulke ouwe kereltjes kon je geen oorlog win
nen.
Alleen op 't allerlaatst, maar toen stond voor
ons de ondergang van het Duitse rijk al vast,
waren er hele bataljons zéér jeugdige solda
ten. Op de weilanden waar later de flatge
bouwen aan de Lorentzstraat verrezen, waren
ze gelegerd. 'Eenlingen, vierlingen en lam
melingen,' zeiden we. 't Laatste sloeg op de
soldaten, 't eerste op het door hen meege
sleepte één- en vierloopsluchtafweergeschut.
Zo nu en dan hoorden we ook iets over de
zogenaamde 'Osttruppen', tot de Wehrmacht
behorende niet-Duitsers: Georgiërs, Arme
niërs, Turkmenen, Noord Kaukasiërs, Wolga
Tartaren. Onze buurman van vóór de oorlog,
die in een waterstaatshuis aan de Kolksluis bij
't Zand woonde, wist te vertellen dat de daar
gelegerde Georgiërs in hun hart echte com
munisten gebleven waren: 'Vrienden van
Stalin,' zei hij, 'als ze de kans krijgen...' Later
bleek dat, althans wat de Georgiërs op Texel
betreft, maar al te waar.
Er waren ook andere verhalen. Beesten waren
het, afzichtelijke Hunnen, ze waren nog erger
dan de Duitsers, geen vrouw was veilig voor
ze... En dan volgde een gefluisterd relaas dat
wij niet mochten horen.
Op een middag kwam een vriendje me opge
wonden vertellen: er waren Indiërs in de stad,
bij de vakschool. Wij erop af. En jawel hoor,
achter de huishoudschool bij de watertoren
wemelde het van de Brits-Indiërs, kleurrijke,
exotische, geüniformeerde kerels met tulban
den om hun koninklijke koppen. Trotse, hau
tain kijkende, lenige, slanke knapen waren het.
Jammer, dat we na enige tijd weggetrapt wer
den door een of andere plompe Wehrmacht-
proleet Ze deden me denken aan de bruin
gele pindachinezen van vóór de oorlog - pinda,
pinda, lekka, lekka, die toen ergens in de
82
Munitie