Aan Paaltjens knaagt de worm
In het Oude Nieuwediep
Eens een Jongeling liep,
Met Ogen vol Weemoed en Tranen.
Zijn gelaat stond zo bars,
Want er zat hem iets dwars
en dat sloeg weer op zijn organen.
Toen de Avondzon scheen
Liep de Jongeling heen.
't Was de stem van de Zee die hem riep.
Onder zwijgend Geween
Zeeg hij neer op een Steen,
Die daar lag op een Pier in het Marsdiep.
Om zijn Mond trok een Grim
En zijn Oog zocht de Kim,
Waar de Zon zich te slapen reeds vlijde.
Toen de Duisternis viel
Brak er iets in zijn Ziel
En dat had iets te maken met Meiden.
Wijl de Nacht traag verstreek
Werd de Knaap eens zo bleek.
Ook in 't Oosten werd het al lichter.
En hij zocht naar een Rijm
Voor dit vreeslijk Geheim,
Want in Wezen was hij een Dichter.
Zijn gemoed schoot schier vol,
Maar zijn Stem klonk nog hol
En zijn Woorden verwaaiden tot Kreten.
Slechts een Meeuw op een paal
Krijste collegiaal
En heeft op zijn Jas toen gescheten.
Diep bedroefd stond hij op
Met een Brok in zijn Krop,
Bleek en ziek als een zielige Lijer.
En zijn Jas zo besmeurd
Heeft hij heimlijk verbeurd
Aan de Voddenjood Japie Meyer.
Ging toen fluks aan de haal
Langs het Helderse K'naal,
Waar hij stilstond voor een van de ruiten.
Plengde steels toen een traan
Voor wie hij daar zag staan
En trok toen weer snel aan zijn Kuiten.
En daarna zocht zijn blik
Naar een Eiketak dik
Genoeg om een Strop aan te binden.
Maar in heel Nieuwediep
Was geen Eik, was geen Iep
Of wat voor Boom ook te vinden!
Hij nam treurig de Wijk
Naar de Huisduiner Dijk,
Heeft een oude Vlet daar genomen
en dreef driftig en dol
Richting Razende Bol
En is nooit, nee nooit t'rug gekomen.
Maar bij Ontij of Storm
Knaagt bij Paaltjens de Worm
En klinkt langs de Kust een afgrijslijk gekrijt.
Zwaar bezwangerd door Smart
Komt het diep uit zijn Hart:
Ik hou nog steeds van die Helderse Meid!
J.P. AMBRIOLA
38