EERSTE BURGERWACHT DATEERT VAN 1635
84
In 1635 werd in de dorpen Den Helder en
Huisduinen een burgerwacht opgericht. Deze
burgercompagnie moest de plaatselijke be
volking beschermen tegen „geweld, oproer,
moedwil en baldadigheden 't zij van binnen
of buijten verwekt".
De kapitein en de luitenant van een com
pagnie werden voor hun benoeming door de
schout voorgedragen aan Hoorn.
Daar zetelden de Gecommitteerde Raden, die
als Gedeputeerde Staten het dagelijks
bestuur vormden van het gewest Holland en
West-Friesland in het Noorderkwartier.
Reglement „compagnien burgerijen"
Als voorlopig reglement gebruikte de compagnie
die van „de schutterij Stad Alkmaar". Later kreeg
men een eigen reglement dat wat specifieker op
kustdorpen van toepassing was. Want er waren
veel manschappen die door hun werk op zee
lange tijd van huis waren. In het reglement stond
bijvoorbeeld dat de wapens schoon ingeleverd
moesten worden als zij „buijtelands op de groote
wateren gaan varen". Bij thuiskomst moest het
varensvolk zich binnen acht dagen bij hun kapi
tein melden en hun wapens weer opvragen. Werd
dit reglement overtreden dan volgde er een boete
van twaalf stuivers die als volgt verdeeld wer
den: 1/3 voor de armen en 2/3 voor de krijgs-
raadkas. De krijgsraad bestond uit de schout en
de kapitein van een compagnie.
Den Helder en Huisduinen hadden beide een
eigen compagnie met vaandel en tamboer. Het
was geen toeval dat dorpsbewoners die in hun
beroep leiding gaven ook als kapitein of luite
nant voor een compagnie stonden.
Zo waren er oud-commandeurs van de walvis
vaart en kapiteins op de koopvaart, schout en
schepenen en zelfs de postmeester was kapitein
van een compagnie geweest.
Mennonieten kochten zich vrij
Een compagnie bestond uit mannen tussen de
18 en 65 jaar; dit laatste werd al snel terug
gebracht naar een leeftijd van 60 jaar.
De inwoners van de dorpen konden zich naar
draagkracht vrijkopen van de verplichting om
in de compagnie dienst te nemen maar dan
moesten er wel al meer dan 1/3 van de dorps
bewoners dienst doen in de compagnie. Tussen
vermogende- en onvermogende manschappen
werd in de compagnie zelf geen verschil
gemaakt. Echter degene met een grote beurs
moest wel zelf zijn geweer betalen terwijl de
armen onder de bevolking hun wapens kregen.
Ook de Mennonieten (Doopsgezinden) konden
zich vrijkopen; dit gebeurde ook naar draagkracht
en dat kon oplopen tot circa 10 gulden per jaar.
Zij droegen om principiële redenen geen wapens
maar in tijden van nood liepen ze wel wacht. En
als er werkzaamheden aan de verdedigings
schansen langs het Marsdiep verricht moesten
worden, hielpen zij met „mand en spade". Dat
vrijkopen verliep niet altijd even vlekkeloos, de
afkoopsom werd door de krijgsraad vastgesteld
wat uiteraard discussies opriep tussen de krijgs
raad en de Mennogezinden met familienamen als:
Keuken, Walig, Quack en Broertjes.
Daarbij kwam het ook voor dat deze mensen
door de schout onder druk werden gezet om
toch maar in de compagnie dienst te nemen.
Overigens moet wel opgemerkt worden dat de
principiële redenen van de Mennonieten
onvoorwaardelijk gesteund werden door de
Gecommitteerde Raden.
Zelfs Willem III, Prins van Oranje, Graaf van
Een musket met kruit was het
voornaamste wapen van de
burgerwacht tegen het eind
van de 17e eeuw