De dramatische tocht van walvisvaarder „Juffrouwen Anna Cornelia en Anna" (2) Op 18 augustus 1773, op ongeveer 12 mijl van Texel, kreeg men een loods van dat eiland, Symen Duynker, aan boord. Op 20 augustus ging de zee een beetje raar doen, maar men hoopte met een N.W. wind in 3 a 4 uur binnen te zijn. Commandeur Hoogerduin ging naar zijn hut om de brief aan zijn patroon te schrijven. De brief was echter pas half af, toen de spek snijder die de wacht had, in de kajuit kwam om te melden dat er een zware lucht hing en de kou snel toenam. De commandeur zei gemoedelijk: „Spekje, het zal een dageraadskoeltje zijn, maar laat de kluivers en bramzeilen uit voorzorg inha len". Hij kwam echter onmiddellijk zelf naar boven en zodra hij de lucht zag, riep hij „over al" (alle hens aan dek). Het was alsof er een storm uit een zak werd leeggeschud. De zeilen werden zo gauw moge lijk en in goede orde ingenomen, maar het grote bramzeil waaide weg. De commandeur beval om te pompen, hoewel het schip nog dicht was. De golven werden nu zo hoog als niemand van het scheepsvolk ooit op de Noordzee had gezien. Het was zo'n ijselijk gezicht, dat „het hart van de stoutste zeeman in zijn lichaam moest liggen te beven" en God om hulp werd aangeroepen. Het schip overstroomde geheel met water en een sloep aan stuurboord sloeg overboord. De arm van de man die aan het roer stond werd door de kracht van het water „aan stukken" gesla gen; hij kroop al schreiend naar de commandeur en riep: „Ach mijn lieve commandeur, help mij. Naast God bent gij mijn hulp". Hoogerduin liet de man naar beneden brengen en zei dat hij aan stonds zou komen. Maar eerst riep hij de beman ning toe: Alon mannen, pompen! Toont dat gij hupse zeelieden bent. Alon, pompen als leeu wen, vat aan de pomp, want ik twijfel niet of wij hebben veel water in het schip gekregen". Het bleek dat er al 6 voet water in het ruim stond, waarop besloten werd om direct met de steven op zee te halsen, omdat het schip niet langer bij de wal mocht blijven. De man met de gebroken arm bleef om de commandeur roe pen en toen deze bij hem kwam, sloeg hij zijn gezonde arm om diens hals. De commandeur hielp met nog zes andere man nen de „meester" (chirurgijn) om de gewonde man zo goed mogelijk te helpen, zodat hij ten minste verlichting van pijn kreeg. Afgrijselijk Hoewel er intussen flink was gepompt, bleef het water in het ruim stijgen. De vaten met spek gingen drijven en slingerden heen en weer „op een afgrijselijke wijs". De stuurman zei: „Mij dunkt, dat als God hierin niet mirakelijk voor ziet, dan is ons schip weg en de hemel weet hoe het dan met ons zal aflopen". De commandeur probeerde echter zijn officieren zoveel mogelijk „coeragie in het lijf' te spreken en zei: „Het schip is nog niet weg. Laat ieder zijn trouwe plicht doen en laten wij tonen, dat wij zee lieden zijn en geen „laasies". Toen het volk ech ter hoorde, hoe het met het schip gesteld was, ont stond er een onbeschrijflijk schreien en kermen en werden de handen hemelwaarts gestoken. De commandeur liet zo min mogelijk zijn „ver- leegentheid" blijken en sprak de bemanning toe: „Gij weent, mijn waarde lotgenoten. Ik beken: gij hebt reden om te wenen, maar ik bid u, wordt niet kleinmoedig. Het komt niet te pas om aan vrouw, kinderen of ouders te denken. God zal voor hen allen zorgen. Schreit niet, maar beveel uw zielen aan den Almachtige. Moeten wij verdrinken in deze woedende zee, dan mogen wij overgaan tot Zijn eeuwige heer lijkheid. Nogmaals schreit niet, maar bidt met uw harten en wees werkzaam met de handen om het schip en uw leven te redden. Ik, uw commandeur, zal u in alles voorgaan. En wie weet of de Heere het nog niet zal voorzien".

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Levend Verleden - Den Helder | 1994 | | pagina 15