HET MARSDIEP, SLAGADER VAN HET
ECONOMISCH HART VAN DE REPUBLIEK
'Daar varen de scheepjes voorbij
In de zestiende eeuw werd in de Lage Landen
de basis gelegd voor de latere economische
bloei van Holland in de zeventiende eeuw. In
deze aanloopperiode was de vrachtvaart op
het Oostzeegebied, ook wel 'moedernegotie'
genaamd, de ruggegraat van de Hollandse
economie.
Vele honderden Hollandse schepen zeilden jaar
lijks naar de havens langs de Baltische kust om
daar hun lasten gezouten haring of vaten wijn uit
te laden en graan, hout, pek of andere produkten
in te laden. Naast de vaart op de Baltische regio
werden tevens intensieve vrachtvaart-contacten
onderhouden met Noorwegen. Groot-Brittannië,
Frankrijk, Portugal en Spanje. Tegen het einde
van de zestiende eeuw en aan het begin van de
zeventiende eeuw vond een ware explosie van de
Nederlandse scheepvaart- en handelsactiviteiten
plaats. In het Europese vaargebied werd de Rus
sische haven Archangel, gelegen aan de Witte
Zee, aan het handelsnetwerk toegevoegd. In het
zuiden kwam vanaf 1590 de zogenaamde
'Straatvaart', dat wil zeggen de vaart op het
Middellandse-Zeegebied via de Straat van
Gibraltar, op gang. Maar ook buiten Europa zoch
ten Nederlandse zee- en kooplui nieuwe wegen
naar winst.
In 1602 werd de Verenigde Oost-Indische Com
pagnie opgericht, in 1614 de Noordsche Com
pagnie (deze zou zich bezighouden met de wal
visvaart en de robbenklop) en in 1621 de WIC.
Met name de VOC zou in de loop van de zeven
tiende eeuw uitgroeien tot de grootste handelson
derneming van de wereld. Jaarlijks vertrokken
gemiddeld dertig retour-schepen vanuit de
Republiek naar hun verre bestemming Batavia.
In Noord-Holland waren Medemblik, Hoorn,
Enkhuizen en uiteraard Amsterdam de steden die
het meest profiteerden van al deze handels- en
scheepvaart. Een en ander kwam tot uiting in de
vestiging van een kamer van de VOC in Hoorn en
van de Admiraliteit in Enkhuizen en Hoom
(afwisselend). Het aantal scheepvaartbewegin
gen naar en vanuit deze havensteden was buiten
gewoon hoog. Dat betekent overigens niet dat de
Nederlandse vrachtvloot vele duizenden schepen
telde. Volgens betrouwbare schattingen zou deze
vloot omstreeks 1600 om en nabij de 1500 grote
zeegaande schepen tellen. Hoe dit ook zij, het
scheepvaartverkeer op de Republiek was inten
sief. En het leeuwedeel van deze scheepvaart ging
door de zeegaten het Marsdiep en het Vlie. De
vraag is nu wat deze scheepvaart voor de dorpen
aan het Marsdiep betekende. Bracht deze net
zoveel rijkdom, bedrijvigheid en werkgelegen
heid als zij deed in de eerder genoemde Zuider
zeesteden? Of waren het meer de scheepjes die
dagelijks voorbij voeren en slechts marginaal een
bijdrage leverden aan de economie van de dorpen
Huisduinen en Den Helder?
In het achtste deel van de Tegenwoordige staat
der Vereenigde Nederlanden (Amsterdam, 1750)
staat over Huisduinen en Den Helder te lezen:
'Op beide de dorpen genereren zig de ingezete
nen veel met de visscherij op Groenland en op de
Straat-Davis, en woonen hier veele komman-
deurs; andere genereren zig met de vangst van
den haring Hier woonen ook veele lootslui-
den voor de Texelsche zeegaten'.
Een bron van werkgelegenheid voor de bewoners
van de dorpen aan het Marsdiep was de
beloodsing van de vele zeeschepen door het
Marsdiep naar één van de genoemde Zuiderzee
steden. Volgens een telling uit 1777 zouden in
Den Helder en Huisduinen 89 lieden hun dage
lijks brood verdienen met de beloodsing van zee
schepen 1).
Een tweede bron van werkgelegenheid vormde
de visserij. Om hoeveel schepen en scheepjes het
ging is zelfs bij benadering niet te schatten.
Waarschijnlijk is dat alleen voor de lokale markt
werd gevist. Een belangrijke bron van inkom
sten, zoals we die kennen uit Enkhuizen of
Vlaardingen, of van werkgelegenheid is deze vis
serij echter nooit geworden. Een derde bron van