de rede van Den Helder. Na controle door offi cieren van de Koninklijke marine werd de schoener door de TITAN de Buitenhaven van Den Helder binnengesleept en later op de dag in de Binnenhaven afgemeerd. Vervolgens werd het schip overgedragen aan de burge meester/strandvonder. Wat moest er nu verder met de ZEEMEEUW gebeuren, was de vraag die de autoriteiten zich stelden. De eigenaars waren door de verzeke ring schadeloos gesteld voor het verlies van de schoener. De eventuele rechten op de ZEE MEEUW waren daardoor overgegaan op de assuradeuren. Omdat er geen protest was aangetekend tegen de uitspraak van het Hamburgse Preisgericht, was de motorschoener, op het tijdstip dat het verlaten werd, eigendom van de Duitse rege ring. Maar ja, ook de bergers hadden rechten; rech ten op een bergloon. Als de onafhankelijke rechter die uiteindelijk over deze zaak moest beslissen bepaalde dat het inbeslagnemen, gezien de aard van de lading, juist was, dan kon de Duitse regering, na betaling van het bergloon, de ZEEMEEUW weer in bezit nemen. Het stond al spoedig vast dat het geruime tijd zou duren voordat de zaak zou zijn uitgezocht. Zolang moesten bergingsmaatschappij en vlet- terlieden maar op hun geld wachten. Geding over bergloon Bijna drie jaar later, op 10 juni 1920 diende de zaak voor de rechtbank te Alkmaar. Tijdens de rechtszitting meldde zich de heer F.N. Fischer uit Rostock (Duitsland), die beweerde eigenaar te zijn van de ZEEMEEUW. Het schip was hem in 1917 door de toenmalige Duitse rege ring toegewezen. Reeds aan het begin van de rechtszitting werd de eis van de Duitser ontoe gankelijk verklaard. Namens de bergers maakte de Amsterdams advocaat mr. KJ. Philips aanspraak op een bergloon van f 75.000,-. Hij baseerde zijn eis op de waarde van het schip, die hij stelde op f 220.000,-. In zijn betoog voerde hij bovendien aan dat de sleepboten en de vletterlieden, bij het bergen van de schoener, groot gevaar had den gelopen. Het schip bevond zich immers dichtbij de gevaarlijke kust, een uitgebreid zandbankencomplex en een groot mijnenveld. De rechtbank was echter van mening dat de waarde van het schip op 27 juli 1917 slechts f 100.000,- bedroeg en dat de sleepreis tijdens mooi weer met een kalme zee was uitgevoerd. Het gevaar waarover mr. Philips had gespro ken, werd niet groot geacht omdat het schip onmiddellijk door de bergers ten anker was gebracht en de ligging van het mijnenveld nauwkeurig bekend was. Tijdens de rechtszitting bleek bovendien dat de Rotterdamsche Bankvereniging reeds op 5 januari 1918 een bankgarantie van f 75.000,- aan de bergingsmaatschappij had gegeven. De assuradeuren van de ZEEMEEUW, die als partij ook op de zitting aanwezig waren, deelden mede dat zij voor het bergen van het schip een bergloon van f 10.000,- hadden aangeboden. De rechtbank wees nog diezelfde dag vonnis en kende de bergers een bedrag van f 20.000,- (20% van de waarde van het schip) toe. Voor de bergingsmaatschappij en de vletterlieden was de uitspraak een lelijke tegenvaller. Noot: GER VAN DER BURG 140 De ZEEMEEUW was uitgerust met Draken- burgh zuiggasmotoren, veiwaardigd in de Drakenburgh machinefabriek te Utrecht. Die machinefabriek was het eigendom van D.W. van Rennes te Utrecht. Het schip werd in 1920 voor f 96.500,- naar Albanië verkocht en kreeg toen de naam DARAGHIATI 1 DIJT. In 1939 voer het onder Italiaanse vlag en droeg toen de naam ASTERIA. De schoener is vermoedelijk in de tweede wereldoorlog verloren gegaan.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Levend Verleden - Den Helder | 1993 | | pagina 44