116
statige herenhuis aan de Hoofdgracht, kerk en
pastorie aan de Middenstraat mogelijk te armoe
dig, niet in overstemming met hun standing?
Men herkent de gewiekste zakenman in de
manier om aan een goedkoop ontwerp voor de
kerk te komen via een prijsvraag, maar bepaald
niet in de overmoedige verklaring dat alles uit
eigen middelen gefinancierd zou worden, welke
alle subsidiënten grif hanteren om aanvragen af
te wijzen. Heeft de scheepsmagnaat werkelijk
gedacht dat een kerkelijke gemeente als een
bedrijf gerund zou kunnen worden?
Of heeft hij zich deerlijk vergist in de offervaar
digheid van de nieuwe gemeente? De vragen
stellen betekent nog niet er een antwoord op
vinden! Er komt trouwens nog meer tegenslag.
Rampspoed
In 1876 wordt het nieuw gegraven Noord
zeekanaal in gebruik genomen. Dit betekent het
eind van Den Helder als voorhaven van
Amsterdam en vormt een complete ramp voor
de stad, maar ook de nekslag voor de jonge
Evangelisch-lutherse gemeente, die met zoveel
bij het havengebeuren betrokken gemeente
leden meer conjunctuurgevoelig is dan de
Hersteld lutherse, welke meer autochtonen
onder haar leden telt. De gemeente aan de
Westgracht ziet van haar toch al niet te grote
aantal leden velen naar Amsterdam vertrekken
bij de uittocht, die culmineert als de grote
scheepvaartmaatschappijen de stad verlaten.
Voldoende financiële hulp van de Synode blijft
uit, al springt deze incidenteel wel bij, zoals in
1873 voor dringend herstel van de pastorie. De
familie Zur Mühlen helpt de jaren door met tal
van voorschotten en betaalt uit eigen middelen
noodherstel van de kerk, maar de gemeente
blijkt een bodemloze put te zijn. Een bewaard
gebleven rapport van een visitatie vanwege de
Synode in augustus 1874 - als het Noord
zeekanaal nog niet eens geopend is! - geeft al
een schokkend beeld van ontreddering: kerk en
pastorie zijn zeer bouwvallig, er zijn maar 83
leden, de kerkeraad telt slechts 5 leden waaron
der geen ouderlingen, het kerkbezoek is slecht
(eenmaal 2 volwassenen en 2 kinderen) en er
zijn maar twee avondmaalsvieringen 's jaars
met een 20-tal communicanten.
Wegens het uitblijven van afdoende steun van
de Synode stappen in augustus 1878 de kerk-
rentmeesters op, in maart 1879 gevolgd door de
diaken. Ds. Kindermann, die al vanaf 1 oktober
1878 geen tractement ontvangt, staat er dan
alleen voor met een zogeheten grote kerkeraad
van twee gewezen ouderlingen 10).
Daardoor is de Synodale commissie krachtens
de kerkorde kerkeraad van de gemeente gewor
den: zij benoemt daarvoor een commissie van
drie harer leden.
Penibel
De penibele situatie in Den Helder komt natuur
lijk in de Synode aan de orde. In 1878 komt zij
niet verder dan een uitgebreide discussie over de
vraag of zij al dan niet bevoegd is een gemeente
op te heffen, en in 1879 komt ze in aanvaring
met de Synodale commissie. Op een verzoek
van de grote kerkeraad om de gemeente of
financieel krachtig te steunen, dan wel op te hef
fen, stelt de Synodale commissie namelijk voor
om tot opheffing over te gaan, maar de Synode
verwerpt dit voorstel. Wel voteert zij f 2.000,-
voor noodherstel aan de gebouwen.
De Synodale commissie legt dit besluit echter
aldus uit dat het bedrag alleen aangewend mag
worden indien de gemeente daardoor behouden
kan worden, en maant de gemeente dan ook haar
financiële verplichtingen na te komen! De grote
kerkeraad antwoordt onvermogend te zijn en
vraagt of er nog wel elke zondag dienst gehou
den moet worden gezien het geringe aantal kerk
gangers. Er komt geen antwoord. Wel krijgt ds.
Kindermann in januari 1880 bericht dat tot liqui
datie van de hypothecaire schuldvordering zal
worden overgegaan en dat hij uiterlijk op 1 mei
1880 de pastorie moet hebben verlaten.
De predikant is diep verontwaardigd en wijst de
Synodale commissie op zijn beroepsbrief die
hem vrij wonen en een tractement toekent; hij
acht de commissie medeschuldig aan de oprich
ting van een Gemeente welke zij nu gaat execu
teren. Hij acht zichzelf onschuldig aan oprich
ting en ondergang van de gemeente en verzoekt