64 Men heeft er "geen zeeboeten, maar cleyne schuytkens daer zij mede varen". Van de nog noordelijker (op het eiland Texel) gelegen plaatsen den Hoorn (140 haardsteden) en de Koog (140 haardsteden) wordt in 1514 gezegd dat de bewoners "al visschers" waren. Opvallend is dat de bewoners van al deze zeedor pen blijkbaar niet in loondienst visten, terwijl dit elders wel het geval was. Uit zeker vijftig plaat sen op het Noordhollandse platteland wordt gemeld dat men voer "ten hoeck (kabeljauw), ten harinck ende coopvaert, ende dat als huyrlieden". De belangrijkste vissen die blijkens de medede lingen in de Enqueste gevangen werden, waren (verse) haring, schelvis en kabeljauw. Uit de Kamper pondtolregisters over de jaren 1439-1441 blijkt echter dat vissers van Callantsoog ook wijting en schol aanvoerden. In een charter van 23 november 1478 staat voorts dat de Callants- ogers ten behoeve van hun kerk "van elcke ton scoel (schol) die ynt Oghe (Callantsoog) ancoomt een doeyt (duit) ende van elcke hondert cabbe- lyau een stuver (stuiver)" mogen innen. Slabharing Uit bovengenoemde Kamper registers blijkt dat de schol "gedroogd" werd aangevoerd, de haring (bokking) gerookt. De haring die dicht langs de kust en in de zeegaten zwom, was zoge naamde slabharing, slabbering of slabbert. Waarschijnlijk was deze haring, evenals de Zuiderzeeharing, minder geschikt voor kaken, doordat zij minder enzymen (fermenten die organische stoffen kunnen wijzigen) bevatten. Gerookt was deze haring "goud-geel ende kopervervigh" eeuwenlang beroemd. De Callantsogers bezaten omstreeks 1494 enkele pinken. Dit type visserschip was in de 15de eeuw het meest bekende vaartuig voor de kustvisserij. Zo nodig kon men met deze pinken de Noordzee overvaren naar Engeland. In de Kamper pondtol registers wordt gesproken over de "jachever" van de visser Willem Petersz. uit de Oge (Callants oog). Een ever was niet veel meer dan een grote roeischuit waarmee bij gunstige wind werd gezeild met een riem als roer. Op een kaart van Jan van Scorel van omstreeks 1550 (aanwezig in het Algemeen Rijks Archief 's-Gravenhage, Collectie Hingman nr. 2486) is te zien dat een deel van de visserij plaatsvond met zegens vanaf het strand. Waterschepen Tot aan de afsluiting van de Zuiderzee (Afsluit dijk, 1932) werd de zeer dicht onder de kust zwemmende haring bij de ingang van het Marsdiep overigens nog op dezelfde manier "het strand op getrokken". Het is niet onmogelijk dat een deel van de vis vers naar het zuiden zal zijn afgevoerd in zogenaamde waterschepen. Waterschepen of kaarschepen waren voorzien van een kaar, bun of beun waarin de gevangen vis enige tijd levend kon worden gehouden. Van "enen waterschepe met levenden visschen" wordt al gesproken in 1339. We lezen voor 't eerst van een vaartuig met deze naam in de handel op Engeland, dus over de Noordzee, In 1420. Zo'n schip was waarschijn lijk goed zeevaardig, omdat het door zijn bun een "geballast" schip was. Het is niet onwaarschijnlijk dat de Vlaamse vis- haalders zout naar het noorden vervoerden. Reeds in 1325 wordt door de heer van Brederode bedongen dat "die gebuyeren (buren, inwoners) uuten Oge ons ende ons wijven jaerlycx ende also lange als een van ons beyde leeft, vijf hoeden souts (geven)". Er is wel verondersteld dat dit zout door moer- nering gewonnen zou zijn op het ten oosten van Callantsoog en Huisduinen gelegen verdronken veengebied, maar dit veengebied, dat zich uit strekte over de tegenwoordige Anna Paulowna- polder (drooggelegd in 1846) en het Balgzand (het wadgebied tussen Den Helder en Wieringen) is pas aan het eind van de 12de eeuw door de zee overstroomd, zodat moemering een eeuw nadien niet erg waarschijnlijk is. Het ligt méér voor de hand dat het aan de heer van Brederode verschuldigde en in de visserij beno digde zout vanuit het zuiden is aangevoerd. J.T. BREMER

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Levend Verleden - Den Helder | 1992 | | pagina 32