59
En toen een jaartje was verstreken,
Het werk van alle kant bekeken,
"Drie nieuwe straten in de stad
Mijn hemeltje, wie doetje wat!"
De huizen werden gauw betrokken.
Wat zijn de mensen toen geschrokken.
De herfst kwam, een nat getij,
't Werd voor de deur een modderbrij.
De riolering bleek vergeten!
Wat heeft de mensen dat gespeten!
Men keek verlegen door de ramen
Wanneer de regenbuien kwamen.
Het werden plassen, hier en daar,
Die kwamen spoedig aan elkaar.
Men beter achterwege laat
De goede naam van Vlamingstraat!
Wat gingen de mensen toen te keer
Aan de oevers van het Vlamingmeer!
Dan kwam de winter in het land.
Alweer een nieuwtje aan de hand!
Men bond bij huis zijn schaatsen aan
Op de ongewilde Vlamingbaan!
En toen de dooi haar intree deed,
Men er nog 't ergste onder leed.
Op laarzen naar het karrewei
Al stappend door de Vlamingbrij!
Alleen de jeugd was uitgelaten,
Die had de humor in de gaten!
Verlichting was totaal vergeten!
Men heeft het ook geducht geweten!
Dat was een ander ongemak
Waar men geregeld over sprak.
Het maanlicht werd op prijs gesteld,
De dagen netjes afgeteld.
Dit alles staat zo opgeschreven,
Het ergste heel niet overdreven.
Er zijn heel wat jaren heengegaan
Dat de misstand rustig bleef bestaan.
En eindelijk, na veel gekavel
De janboel in de raad op tafel!
Men kon toch zo niet verder leuren;
Er moest noodzakelijk wat gebeuren!
De stroken land eerst afgekocht;
Gemaakt, dat het er wezen mocht:
Riool plus wegdek en goed licht.
De grote monden gingen dicht
En toen, al was het tamelijk laat.
Toen sprak men van de Vlamingstraat!
Deze „ansichtkaart" van de Vlamingstraat, geadresseerd aan mej. E. Koudenburg te Amsterdam,
werd in (Den) Helder afgestempeld op 1 juni 1903