26 van Lammert Swart binnengedrongen waar ze alles kort en klein sloegen. Bijzondere haat Pieter Puinbroek, "welke meede tot den in huis gedrongen hoop behoorde", had de bewoner Lammert Swart "tegen welke hij eenen byzon- deren haat scheen te hebben opgevat, ter zake dat dezelve van hem en andere arbeiders welke bij denzelven hadden gelogeert, een schelling slaapgeld in de week had afgezonderd, bij de keel gevat en den dood gezworen". Gelukkig wist Lammert Swart te ontkomen, maar vervolgens moest zijn vrouw het ontgel den. Zij werd eveneens mishandeld: de schelling voor slaapgeld moest terug en ze moest zeggen waar haar man zich verborg... De inwonende knecht Steven Luneman wist niet beter te doen dan "de bende jenever te geven ten einde hen tevreden te stellen", maar dat heeft hen er niet van weerhouden - waarschijnlijk integendeel! - het huis te plunderen. Schelling slaapgeld Die schelling zes stuivers) slaapgeld is de Vlamingen waarschijnlijk noodlottig geworden. Er was sprake van "eenen bende van honderd of honderdvijftig arbeiders", maar juist deze Vlamingen waren, met uitzondering van de nog altijd voortvluchtige Pieter de Graaf, gearres teerd en in staat van beschuldiging gesteld, juist omdat zij herkenbaar waren. Als Hendricus de Paauw beweert, dat hij die ochtend "in zijne kooi" gelegen heeft, zegt de huisvrouw van Swart dat hij door haar "is her kend, als zijnde onder de plunderaars..." Uit een brief van de officier van justitie te Alkmaar aan de Helderse schout van 27 juni 1817 (no. 369) blijkt overigens dat de Vlamingen niet allemaal tot eenzelfde ploeg behoorden. De voortvluchtige Pieter de Graaf behoorde tot de ploeg van Josephus Verbrugge, "die in de keet tehuis legt" (Blauwe Keet?) en Pieter Puinbroek werkte bij putbaas Fernandus Corne- lissen "die met zijn ploeg op de Vogelkooy is" (De Kooy). Zeker persoon genaamd Sieske (Franciscus Gehem) zat bij de ploeg van Jan Hussaar "zijnde aan de Keete tehuis". De laatst genoemde putbaas bijgenaamd "Groene Pi..zou de gecommandeerd hebben om aan te zeggen aan alle ploegen van niet meer te werken." Klachten gegrond? In een brief van de gouverneur van de provincie aan de schout van Den Helder van 22 juni 1817 staat "al waren de klagten der werklieden gegrond", dergelijke plunderingen toch niet getolereerd konden worden. Natuurlijk niet. Maar dat de klachten van de poldergasten - te lage lonen, te hoge prijzen - gerechtvaardigd waren, kunnen we gevoeglijk aannemen. "Militaire wacht" Uit een in het gemeentearchief aanwezige brief gedateerd 18 juni 1817 blijkt dat de schout gevraagd was "onverwijlst eene behoorlijke militaire wacht met scherp gewapend naar Kwelderbeek te willen zenden, ten einde verde re feitelijkheden te voorkomen" Dat is blijkbaar gebeurd, want daags daarna bedankte de inspecteur-generaal van waterstaat "voor de prompte assistentie gisteren verleend tot dadelijke herstelling van de rust onder de werklieden der bedijking van het Koegras." Maar het bleef onrustig. In een brief van 8 juli 1817 van de officier van justitie te Alkmaar mr. P.D.Theunisse aan de schout te Den Helder wordt geschreven "dat er wederom bewegingen aan het Koegras tussen de arbeiders plaats gehad heeft en dat zelfs gepasseerde Zondag een keet van een Jood zoude geplunderd zijn geweest." En mr. I. van Homrich, de schout van de Zijpe en tevens vrederechter in dit district, schreef daags tevoren (7 juli): "Deze morgen door drie eikanderen opvolgenden expressen door de aan nemers van het Koegras aan mij afgezonden, kennis bekomen hebbende omdat er op het Buitenveld ongeregeldheden plaats hadden, met instantelijk verzoek om de meest spoedige adsistentie te mogen erlangen, heb ik vrezende voor eene vernieuwing der onlangs plaats gehad hebbende schending der openbare rust, mij

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Levend Verleden - Den Helder | 1992 | | pagina 26