VLAAMSE RELSCHOPPERS BIJ DE BEDIJKING VAN HET KOEGRAS (1817) Verhalen uit het Buitenveld (8) Hoewel sedert de aanleg van de Zanddijk (1610) van Callantsoog naar Huisduinen voortdurend plannen gemaakt en ook pogingen ondernomen zijn om het Buitenveld geheel of gedeeltelijk te bedijken, is het er, voornamelijk vanwege de te hoge kosten, tot 1817 niet van gekomen. 1) En ook toen zou het waarschijnlijk niet gebeurd zijn als men niet het plan had opgevat een kanaalverbinding tot stand te brengen tussen Amsterdam en Den Helder. Men dacht daarbij aanvankelijk slechts aan het doortrekken van het bestaande net van trekvaar ten in Noord-Holland door de aanleg van een kanaal tussen 't Zand (Keinsmervaart/Groote Sloot) en het Nieuwe Diep ten behoeve van "een ongehinderde toevoer van alle behoeften zoo voor de marine als voor de (Helderse) fortifica tiën". Gebleken was immers in 1799 bij de lan ding van de Engelsen en Russen, dat de scheep vaart over de Zuiderzee "bij eenen vijandelijke aanval...onveilig konde worden." 2) Pas enige jaren later (1819) werd besloten tot het graven van een Groot-Noord-Hollandsch Kanaal, met een tracé in de Zijpe "ten deele langs de Ooster-Egalementsloot" en niet langs de Groote Sloot en de Keinsmervaart. Dit kanaal zou niet alleen voor militaire doeleinden gebruikt worden, maar tevens, of eigenlijk in de eerste plaats, voor commerciële doelen. 3) Op 28 januari 1817 werd tot de aanleg van het Koegraskanaal en de bedijking van het Koegras besloten en nog datzelfde jaar werd met de werkzaamheden begonnen. Het kanaal verkreeg tussen 't Zand (Kolksluis) en het Nieuwe Diep (Koopvaardersschutsluizen) een vrijwel rechtlopend tracé dwars door de "slibberige santgronden" waarin niet meer dan drie flauwe bochten voorkwamen. De sterkste "knik" bevond zich bij het Quelder Duin (het tegenwoordige buurtschap De Kooy). Men koos de lijn over de nollenvelden van Koegras en Quelderduin, omdat de daar aanwe zige kweldergronden tamelijk vast en hoog waren, waardoor men bij de werkzaamheden weinig moeilijkheden ondervond van opkomen de vloeden. Polderjongens Het werk werd uitgevoerd door enkele honder den "polderjongens", afkomstig uit allerlei delen van het toenmalige Koninkrijk der Nederlanden. Ze werden ondergebracht in woonketen bij het werk, eenvoudige houten onderkomens die zij veelal zelf gemaakt hadden. Het latere gehuchtje De Blauwe Keet aan het Noordhollands kanaal dankt hieraan zijn naam. Groote Keeten en Kleine Keeten aan de westzijde van de Koegraspolder zijn namen die aan soortgelijke onderkomens herinneren welke destijds (1610) bij de aanleg van de Zanddijk zijn geplaatst. Het wonen in deze zelfgemaakte onderkomens was gratis, het door de "keetvrouw" bereide voedsel (aardappelen en/of pannekoeken-met- spek, enz.) betaalde men gezamenlijk. De keet vrouw was vaak de vrouw van de putbaas, de leider van een ploeg poldergasten van 12-15 man. De putbaas onderhandelde met de aanne mer over de "put", een gedeelte van het werk dat tegen een bepaalde prijs werd aangenomen. Men werkte dus in stukloon: hoe harder men werkte des te eerder was men klaar en kon men aan een nieuwe "put" beginnen. Onderbetaald De werkdagen waren lang: van 's morgens vijf tot 's avonds zeven uur, met vier onderbrekin gen om te schaften. Het werk was zwaar, zowel voor de "putters" als de "kruiers", de "slikkers" 23

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Levend Verleden - Den Helder | 1992 | | pagina 23