AANLEG NOORDHOLLANDS KANAAL GETUIGDE VAN DURF EN ENERGIE 38 De grondwetten van 1814 en 1815 kenden het toezicht en oppertoezicht over de waterstaat toe aan Provinciale Staten resp. de Koning. Hoe ingrijpend met name het oppertoezicht van de Koning werkte, kwam het polderbestuur aan de weet bij de bedijking van het Koegras (1817 - 1818) en de aanleg van het Groot Noord Hollandsch Kanaal (1814 - 1823). Uit een dossier in het Algemeen Rijksarchief blijkt dat reeds in 1812 spaake is geweest van een kanaal naar Den Helder ten behoeve van "een ongehinderde toevoer van alle behoeften zoo voor de marine als voor de fortificatiën". Gebleken was immers (in 1799) dat de scheepvaart over de Zui derzee "bij eenen vijandelijke aanval....onveilig konde worden." In 1816 kwam dit plan weer naar boven bij de voorgenomen bedijking van het Koegras; op 28 januari 1817 werd tot bedijking van het zgn. Buitenveld (Koegras) besloten en nog datzelfde jaar begon men met de werkzaamheden. Bij de aanleg van de Koegras Zeedijk werd aan de binnenzijde een kanaal gegraven, terwijl aan de westzijde van dit kanaal een brede stort grond opgeworpen werd, waarop later een verharde weg en een jaagpad werden aangelegd. Het voor de binnenscheepvaart bedoelde Koegras Kanaal zou wor den doorgetrokken tot het Posthuis aan het Zand bij de Keinsmervaart. Uiteraard moest de Zijper Zeedijk daarbij doorgegraven worden. Toen de secretaris van het polderbestuur aan de Inspecteur Generaal van Waterstaat, de heer J. Blan ken Jansz., op 10 juli 1818 "zijne verwondering betuigde dat deze het maken van een sluis in de Zijpsche Dijk, het eigendom van de Polder, opentliik had aanbesteed zonder het Collegie ook daarin maar enigszins te kennen," had hij al als antwoord gekregen "dat Zijne Majesteit den Koning niet alleen de uitvoering van de op den 7e dezer (mei 1818) aanbesteede en Kanaalwerken in den Zijp- schen Zeedijk en den Zijpschen Polder tot aan het Zand, met hoogst derzelver approbatie heeft ver eerd, maar dat hare vaderlijke zorg allerwegen ook hier zich uitstrekt om de grootte spoed tot de daarstelling dier werken te doen plaatsvinden. DE KONING WEET HET! Met andere woorden: niet zeuren jongens. De koning wil het en wat vader Willem doet is goed. Overigens was de tijdelijk in Nieuwediep woonachtige Blanken niet te beroerd om "in den loop van 6 a 8 dagenop de plaats zelve zoodanig overleg te beramen als dezelve aangenaam zoude kunnen zijn." De sluis in de Zijper dijk werd "eene keersluis om het water uit het nieuwe kanaal en van het Bui tenveld eeven zeeker uit de Zijpsche polder te keeren als den zeedijk zelve." Er was volgens Blan ken dus geen enkel probleem. Zeeschepen Toen bekend werd dat Koning Willem I een kanaal van Amsterdam naar Den Helder wenste, wilde de stad Amsterdam met een miljoen gulden bijdragen in de kosten als het kanaal óók geschikt werd gemaakt voor zeeschepen. Door de vele ondiepten in de Zuiderzee was de reis moeilijk, tijdrovend en niet zonder gevaar, ter wijl het "voor Pampus liggen" bij de ingang van het Y spreekwoordelijk problematisch was.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Levend Verleden - Den Helder | 1990 | | pagina 6