52
Jaagpaarden
Tot de komst van de stoomslepers werden de schepen voortgetrokken door paarden, langs de z.g.
jaagpaden aan weerskanten van het kanaal. Kleinere schepen werden ook wel door mensen getrok
ken. Grote koopvaarders en linieschepen, die op het bochtige kanaal niet konden zeilen, werden
door 12 tot 24 paarden getrokken. In de bochten liepen de jaaglijnen langs zgn. rolpalen. De "wan
delende dominee" Jacobus Craandijk schreef over "een kloeken Oostinjevaarder door rampzalige
knollen moeizaam voortgesleept" en "scharen van kinders langs den oever,bedelend met klagende
stemmen." "Den togt naar Den Helder met de trekschuit" omschreef hij als een "vaart van veertien
of vijftien uren vol onuitsprekelijke verveling". Hij voelde meer voor de stoomboot: de tocht van
Amsterdam naar Den Helder duurde daarmee zes uur.
De jaagdienst werd in 1840 gepacht door de amsterdamse reder Jan Goedkoop en sinds 1842 door
zijn beide zoons,die naam kregen als de Gebr. Geoedkoop. Het tarief bedroeg 80 cent per uur. Jacob
Kruyer uit de Zijpe deed het in de jaren 1852-1854 voor 50,5 cent. Hij kwam daar niet mee uit,
zodat bij een volgende aanbesteding de jaagprijs op 65 cent per paard per uur werd vastgesteld. De
dagen van de jaagpaarden liepen toen al ten einde. Na de opheffing van de "onvrij territoir" werd
het exploiteren van sleepboten rendabel.
De eerste concessie-aanvraag van Brandligt en De Haas werd in 1854 afgewezen, omdat werd
gevreesd dat de radersleepboten de oevers van het kanaal zouden beschadigen. Drie jaar later had
den Boelen en De Haas meer succes. Zij hadden in 1858 al zes schepen in de vaart onder de namen
"Amsterdam", "Alkmaar", "Nieuwediep", "Haarlem", "Purmerend" en '"t Zand". In 1866 openden
de Gebr. Goedkoop de sleepdienst "Noord Holland" met drie boten. Door lagere tarieven en beter
materieel overvleugelde deze dienst het bedrijf van Boelen en De Haas. In 1869 voeren de Gebr.
Goedkoop zelfs met tien schepen op het kanaal.
Zeeslepers
Intussen stonden de ontwikkelingen aan de "de zilte kant" van Den Helder niet stil. Al in 1826
kwam de radersleepboot "Noord Holland", een "gekoperd driemast stoomzeeschip van 300 ton", in
de vaart. In de periode tot 1841 assisteerde deze 60 pk sterke sleper 4277 schepen bij het manouvre-
ren tussen het Nieuwediep en de rede van Texel. In dat jaar stapte de gezagvoerder, de Tesselse
zeeloods Jan Pieter Duinker, over op de "Stad Amsterdam". Dit was een schip van de "Stoomboot
Reederij voor het slepen van schepen aan het Nieuwediep", die onder directie stond van de Amster
damse Industrieel Paul van Vlissingen.
Voordat in 1841 de scheepsschroef werd uitgevonden, was het gebruik van stoomsleepboten op het
Noordhollands kanaal nogal omstreden, omdat zij werden aangedreven door raderen aan weerszij
den van de scheepsromp. Deze kwetsbare en veel ruimte innemende raderen vormden een bedrei
ging voor de kanaaloevers. De onder de achterzijde van de scheepsromp aangebrachte schroef riep
in dit opzicht aanzienlijk minder bezwaren op, ook al ontstonden hierbij krachtige wervelingen in
het kanaalwater, met mogelijke risico's voor de oevers.Na 1850 nam het stoombootverkeer op het
Noordhollands kanaal regelmatig toe. In 1853 verscheen een "Wegwijzer ten dienste van vreemde
lingen in Alkmaar en omstreken", waarin werd gemeld dat twee "ijzeren schroefstoomboten", de
"Constantia" en de "Jacqueline", een dienst tussen Amsterdam en het Nieuwediep onderhielden.
Daarnaast had de firma Avis een stoombootdienst tussen Amsterdam en Alkmaar via de Zaan, met
de stoomboten "Mercurius" en "Zaanstroom". Om verder naar het noorden te komen moesten de
passagiers in Alkmaar overstappen op zgn. "ijzeren barges", de trekschuiten "Dolphijn" en "Noord
Holland". Ook deze scheepjes werden in 1859 door stoomboten vervangen.