45
Uit een brief van 16 april 1822 van de schout aan de gouverneur blijkt dat houtdiefstallen aan de
orde van de dag waren. De schout stelde voor, de bazen verplicht te stellen voldoende brandhout te
leveren. Pas een jaar later werden de aannemers verplicht, hun werklieden van voldoende brandstof
en water te voorzien.
De werktijden waren lang: van 's morgens vijf, soms zelfs vier uur, tot 's avonds zeven uur, met
vier onderbrekingen om te schaften. De keetvrouw, meestal de vrouw van de putbaas, bereidde het
voedsel voor de hele ploeg, terwijl ze ook het nodige verstelwerk aan de kleding van de mannen
verzorgde.
Het voedsel was zwaar en eentonig: aardappelen met vet, brood, pap en pannekoeken met spek.
Lonen
In de bestekken van J. Blanken werd voor gewone werklieden een dagloon van f 1,30 genoemd
(voor een paard f 3,50 per etmaal). Dit zal echter slechts een richtprijs bij de berekening zijn
geweest, want er werd gewerkt in stukloon. Het is zeer de vraag of deze lonen in feite ooit zijn uit
betaald.
De grote zuinigheid waarmee de aanleg van het kanaal moest worden uitgevoerd, en de wijze van
aanbesteding - bij inschrijving, gevolgd door "opbod"- hebben er toe geleid dat de lonen onder ster
ke druk kwamen te staan. De officier van Justitie te Alkmaar, mr. Piet Theunisse, rapporteerde - in
mei 1823 - dat de poldergasten van de aannemer Gerrit Huyskens bij Akersloot in feite niet meer op
hun aangenomen werk konden verdienen dan veertig cent per dag. Dit was wel een heel extreme
situatie, waarbij Huyskens door de woedende poldeijongens werd omgebracht.
Maar het geeft wel aan, dat de door Blanken in zijn bestekken zo braaf genoteerde daglonen abso
luut niet reëël waren. Het is dan ook bij het werk van het kanaal tot menige staking gekomen, waar
bij doorgaans door de overheid met behulp van militairen hard werd opgetreden.
"Ongeregeldheden, vechtpartijen en mishandelingen van allerlei aart waren aan de orde van den dag
en verschaften het bestuur, dat dagelijks zonder onderscheid van zon- en feestdagen met klagten
werd overladen, niet zelden de grootste moeilijkheden en ongemakken", aldus het Zijper gemeente
bestuur op 30 december 1822.
Over staking of oproer werd echter niet gesproken. Integendeel. Men uitte zijn "tevredenheid
omtrent de uitgevaardigde wetten van de gouverneur".
De oorzaak van de ongeregeldheden werd altijd gezocht in de "aard" van de poldergasten, hun
drankmisbruik enzovoorts. Misschien was de schout van de Zijpe nog niet zo onjuist in zijn oordeel,
als hij er enerzijds op wijst dat zich "onder het werkvolk zoodanige bevinden welke tot het
uitvaagsel der maatschappij behooren", maar "dat ook aan den anderen kant alle reden tot ontevre
denheid voor komen "(18 april 1822). Let wel: niet al het werkvolk was "uitvaagsel" en ook: voor
kom ontevredenheid door de mensen in alle redelijkheid te geven waar ze recht op hebben, dat is
voldoende loon, voedsel en huisvesting.