44
Wanneer we veronderstellen dat het sterftecijfer hoog was (50 promille), dan zou het aantal in dat
jaar aan het kanaal overleden personen kunnen wijzen op een totale "Kanaalbevolking" in de Zijpe
van ongeveer tweeduizend personen.
Aangenomen werk
De poldergasten werkten in ploegen van 12 a 15 man onder leiding van een putbaas. De putbaas
onderhandelde met de aannemer "over de put", een stuk werk dat tegen een bepaalde prijs aangeno
men werd. Men werkte dus in stukloon; hoe harder men werkte, des te eerder was men klaar en kon
men aan een nieuwe "put" beginnen. Een arbeider die het tempo van zijn ploeg niet kon bijhouden,
ging eruit. Het werk was zwaar, zowel voor de "putters" als de "kruiers" en de "baggeraars". Vooral
de laatsten werkten in water of natte grond, hetgeen onnoemelijk zwaar werk was. 's Winters was
het werk soms geheel onmogelijk:dan stonden de verdiensten ook stil. Sommigen trokken dan naar
hun geboortedorp, anderen bleven in de woonketen en probeerden te overleven.
De winter van 1821/1822 was zacht, maar die van 1822/1823 zeer streng, met in januari temperatu
ren tot -20 graden Celsius. Het was in deze winter dat de polderjongen A.C. Alebers aan het Kanaal
beide benen "verloor":
Van dit kunt gij, Noord Holland, spreken
toen uw kanaal het aanzijn kreeg
en ik als verband in die streken
door enen ramp ter nederzeeg....
in achttienhondert drie en twintig
te midden van die winterkou
wierd alles door de vorst ongunstig
gedompeld in een diepe rouw....
zeventien jaren, goede vrienden
was ik oud, toen mij het lot
van die kou deed ondervinden
de almacht van den Groten God
mijn beiden benen ras bevroren
in een schamele strooien hut....
Keten
De poldergasten woonden soms in een schip, maar meestal in een zelfgemaakte woonkeet. Hoewel
de aannemer voor het bouwmateriaal behoorde te zorgen, gebeurde dit meestal niet. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat de schout zuchtend opmerkte (16 april 1823): "Ik ontvang van tijd tot tijd
dringende klagten over de schending der bosschen door het werkvolk van het te graven kanaal door
de Zijpe".
De behuizingen waren er dan ook naar. Het was er vaak koud en vochtig, en benauwd door de rook.
In de keet "een bank en een tafel met 't allemoodigste kookgereedschap, de eenige meubelen;een
kist, het heiligdom van den putbaas. In den voorgrond van de keet zijn door planken twee ligplaat
sen voor zijn familie afgeschoten....De achterste helft der keet is met eene plank afgescheiden en
met stroo belegd. Daar slaapt de ploeg in twee rijen, die de voeten naar elkander toe keeren, en 't
hoofd, met hun zak eronder tegen de zijwand leunen....
In 't midden van de keet is een kolk in den aarden vloer, de algemeene stookplaats."