Ill
Malversaties zijn van alle tijden
Hoe een schoolmeester en rentmeester in
opspraak kwam.
itichring VI
Ouilurjj
In Oudorp fungeerde zo'n 240 jaar geleden, in 1765 om precies te
zijn, de schoolmeester en rentmeester Timotheus. De man had op een
onbewaakt ogenblik een greep gedaan in de kerkenkas en het geld naar
eigen goeddunken besteed. Die kas was goed gevuld en er moest wat
worden gedaan met het renteloos liggend bedrag. Daarvoor zouden
obligaties kunnen worden gekocht, dachten de kerkmeesters. Om dat
plan uit te voeren ging de gemeentesecretaris met de sleutel van de
kas naar de kerk om de balans eens op te maken. Hij telde en telde,
raadpleegde zijn kasboek van het vorig jaar en kwam tot de conclusie
dat de kas helemaal niet klopte. Er ontbrak zo'n 141 gulden en nog
wat klein geld. De secretaris was een behoedzaam mens en hij vroeg
voorzichtig bij de overige kerkbestuurders of zij uitgaven hadden
gedaan, maar dat nog niet hadden verantwoord. Dat kan tenslotte
gebeuren. De andere bestuurders bleken van niets te weten. Er bleef
nog één verdachte over, de schoolmeester. Deze man was naast zijn
vak ook nog klokkenluider, rentmeester van de kerk (met een sleutel
van de kerkenkas), aanzegger en doodgraver. Een man dus met een
belangrijke positie in de gemeenschap van Oudorp, die toen zo'n 300
zielen telde. Hoe lagen de gezagsverhoudingen in die tijd? Boven schout
en schepenen was de ambachtsheer gesteld en de Staten van Holland en
West-Friesland hadden ook nog iets in de melk te brokkelen. Hetzelfde
gold voor het bestuur van het Alkmaarse mannengasthuis, dat zich ook
mocht bemoeien met de benoeming van de schout. De stad wilde nu
eenmaal invloed in de omliggende dorpen.
Nu moeten we eerst even terug gaan in de historie om nog enige
zaken op een rijtje te zetten. Het dorp werd bestuurd door de schout
(burgemeester) en schepenen (wethouders en raadsleden). Het werk
werd uitgevoerd door de secretaris. Die baan werd sterk geambieerd,
omdat de man naast zijn ambtelijke werk ook (betaalde) taken voor de
burgerij verrichtte. In die tijd kreeg de secretaris nog een traktement,
maar later moest hij betalen om de baan te krijgen. De secretaris had
ook het recht de schoolmeester te benoemen. In 1765 was dat de
eerder genoemde Timotheus. Die man had dus een opeenstapeling van
taken om aan zijn dagelijks brood te komen. Tegenwoordig zouden
we spreken van een behoorlijke werkdruk. De man had kennelijk
niet voldoende aan zijn functies en nam het ook niet zo nauw met
zijn taken. Al was hij er voor zichzelf wel van overtuigd dat zijn
positie onaantastbaar was. De benoeming van de schout was nogal
problematisch. Die benoeming was in eerste instantie voorbehouden
aan de ambachtsheer in samenspraak met de bestuurder van het
Alkmaarse mannengasthuis. De Staten van Holland en West-Friesland
hadden de ambachtsheerlijkheid Oudorp in 1757 verkocht aan Ewout
Vertest. Maar voor die tijd was er een diepgaand verschil van mening
over de te volgen procedure voor de schoutsbenoeming. Dat werd
uiteindelijk door bemiddeling van een notaris opgelost, in 1745. Maar
in het verloop van de jaren was die oplossing weer vergeten en dook
weer op in 1768. Toen was het nodig de rentmeester van de kerkenkas
te berechten, de heer Timotheus. Met het ontslag van de schoolmeester
uit zijn ambt was men nog niet aan de benoeming van een nieuwe
toe. Het lag voor de hand dat meester Timotheus niet kon worden
gehandhaafd. De eigenaardige samenvoeging van functies bij deze man,
maakte de zaak gecompliceerder. Timotheus was zich klaarblijkelijk
van de sterkte van zijn positie bewust en maakte daarvan gebruik door
op eigen houtje met zijn werk door te gaan. Of hij daarin geslaagd is,
valt uit de aanwezige stukken niet af te leiden. Maar toen hem in juni
1765 door de Schout, in diens hoedanigheid van gerechtsbode, werd
verboden les te geven zei hij: "Ik heb vandaag school gehouden, en zal
dat morgen ook doen!" Een brutaliteit die - in aanmerking genomen
de ernst van het gepleegde misdrijf - er wel aan doet denken, dat de
onderwijzer zich zelf volkomen op zijn plaats voelde.
Mede omdat van dat ogenblik af de schoolmeesterskwestie niet van de
Oudorpse lucht is geweest is het aardig iets langer stil te staan bij de
gebeurtenissen van 1768, voor zover deze met de zaak van Timotheus
samenhangen.
In de zomer van 1767 kwamen Schout, Schepenen en Secretaris der
ambachtsheerlijkheid in het raadhuis bijeen om te overleggen, wat
te doen met de gelden van de kerkenkas. Men dacht erover, om in
overleg met de kerkmeesters het opgespaarde geld te besteden aan een
obligatie voor de kerk. Toen de secretaris, die de sleutels bewaarde van
de kerkenkist waarin het geld zou moeten zitten, het saldo van 1766
tevoorschijn haalde bleek, dat een bedrag van f. 141.11.8 (er werd toen
nog niet gerekend in het decimale stelsel) ontbrak. Een rondvraag
onder de aanwezige heren leverde niets op. Daarom kwam men bij de
rentmeester Timotheus uit. Hem werd de vraag gesteld of hij van deze
vermissing niet iets meer afwist:
"waer op de Rentmeester", zo luidt het over dit voorval opgestelde
memorie, "aen mij ondergesz. Secretaris betuygde tot zijn leetweezen
deze vermiste zom van penningen te hebben gevonden op het raathuys
op een kist staande naast de kerkekist aldaar en destijds bij mankering
van penning zeijnde, dezelfde hadde geemployeert".
(De rentmeester verklaarde dus aan de secretaris dat hij het bedrag had
gevonden in het raadhuis op een geldkist naast de kerkenkist. Hij had
het geld bij zich gestoken en het gebruikt)
De vrees had hem ervan weerhouden hiervan aangifte te doen. Er werd
met Timotheus een betalingsregeling getroffen om het bedrag weer aan
te zuiveren. Hij kwam die overeenkomst niet na. Als hij had betaald zou
hij waarschijnlijk gespaard zijn volgens de Secretaris Ewout Vertest. De
buitenwereld zou er niets van hebben gemerkt. Maar het werd voorjaar
en Timotheus leefde als God in Frankrijk zonder er aan te denken zijn
verplichtingen na te komen. Ewout Vertest kon zich met dit gedrag niet
verenigen en bracht de zaak aan het rollen. De rent-en schoolmeester
hield zich van de domme. Hij beweerde zich van geen kwaad bewust
te zijn. Zo restte er niets anders dan hem ter verantwoording voor de
Commissarissen te roepen. Zij vroegen hem:
"of het hem nog niet bekent is dat hij op den 12-en Maert deses jaers
is geweest aan het huijs van den secretaris van Oudorp en aan hem
kwam over te geven Een acte van borgtogt voor sijn ontfang wegens
de collective gemeenland middelen die bij Regenten moest worden
gejustificeert en ook desteyts door hem secretaris aan hem wierd
vertoont - en aan hem onder het oog wierd gebragt wat gevolgen hier
op soude komen uytte loopen met aan hem eyndelijk voor 't laaste
aftevragen of hij geensints deze vermiste penningen hadde gezien, en
waer op hij op het eerste kwam te zeggen: dan moest ik het eens aan
mijn Vrouw vragen of die dezelve mogte gezien hebben".
Wist hij soms niet, zo luidde het onderzoek van Commissarissen, aan
wie hij zijn aanstelling als schoolmeester te danken had? En nu gedroeg
hij zich tegenover de Secretaris, bij wie hij nog in het voorjaar had
gesolliciteerd naar het herstel in zijn vorige post, alsof het hem niet
28 Kroniek, van Oudorp juni 2008