enigszins aangevuld hebben. Lysbeth en
Jan waren niet de enigen in die tijd, die in
armoe hun bedrijf eindigden. Een paar jaar
eerder, in 1876, kwam er ook een einde aan
de touwslagerij in de gemeente: in dat jaar
werden nog vier touwslagers met twee
jongens vermeld, in de jaren daarna nie
mand meer.
Vergelijking met andere molenaars
Een zelfde achteruitgang in de maat
schappelijke positie van molenaars werd
al eerder door anderen gesignaleerd. Van
het eind van de zestiende tot in de acht
tiende eeuw zou de molenaar gewoonlijk
tot de gegoede middenstanders hebben
behoord maar in de eerste helft van de
negentiende eeuw was hij opgegaan in
'het volk'. Haaks hierop staat de -nauwelijks
onderbouwde- mening van Van Braam
over de Zaanse korenmolenaar van de ze
ventiende en achttiende eeuw: hij tekent
deze als 'iemand, die zich in de strijd om het
bestaan nauwelijk staande kan houden'.
Door het lage maalloon zou een rendabele
bedrijfsvoering onmogelijk zijn geweest,
met een geringe bestaanszekerheid voor
het korenmolenaarsgezin als gevolg. Het
zal duidelijk zijn dat de visie van Van Braam
niet van toepassing is op de korenmole
naars van Zuidschermer in de zeventiende
en achttiende eeuw. Meer onderzoek over
het inkomen van molenaars, met name in
de Zaanstreek, is wenselijk.
Door de publicatie van Margreet Hoeken
Francis van Zon-Christoffels in de Kroniek
(2011, nr. 3, P- 89) over de boedel van Jan
IJsbrantszn Bijl, een zeventiende-eeuwse
watermolenaar in de Schermer, kunnen
we ook een vergelijking maken tussen een
korenmolenaar en een watermolenaar uit
diezelfde Gouden Eeuw. Zij leefden nog
geen tien kilometer van elkaar maar het
verschil is hemelsbreed. De korenmolenaar
was niet alleen de eigenaar van zijn molen
maar bezat ook nog redelijk wat land en
was schuldenvrij. De watermolenaar werk
te in dienst van het polderbestuur, versleet
naast het werk aan de molen zijn rug met
spitten en krozen en na zijn dood bleef zijn
weduwe met meer dan een jaarinkomen
aan schulden achter.
Huisraad van een molenaarsweduwe
Jacobus Stikkel, notaris, en Johannes van
Marle, 'onderwijzer der jeugd', beschreven
op 3 juli 1843 de door Hendrik van Essen in
het molenaarshuis nagelaten boedel. Het
blijkt om een eenvoudige woning te gaan
met een woonvertrek, een voorhuis, een
stal en een vertrekje achter de stal. In het
woonvertrek bevond zich de haard met
daarbij onder meer een vuurpot, een kope
ren keteltje, een koperen aspot, vier stoven
en een zwavelstokkenbakje. Die haard, een
paar tafels en acht stoelen maken duidelijk
dat het huiselijk leven zich -zeker in de
wintermaanden- grotendeels in dit vertrek
afspeelde. Hier stond ook de wieg van het
drie maanden oude dochtertje Hendrika
van Hendrik en Lysbeth, compleet met een
luiermand en het babybeddengoed. In dit
vertrek zaten ook de twee bedsteden van
het huis. Aan de wand hingen een klok,
een spiegel, acht ingelijste prenten, een
weerglas en een kanarie in een kooi. In
een vast kastje stonden onder meer thee,
tabak, mosterd, boter, peper, zout en drie
wijnglazen. Een ander vast kastje bood
plaats aan de bijbel en wat boeken. Er was
ook een grote vaste kast met serviesgoed,
de koffiemolen, een koffiepot en -voor de
thee- een tinnen trekpotje.
Het voorhuis met een kabinet, bekroond
120