als de harpoenen het hielden trok men de vis om. Om het slepen te vergemakkelijken werden de vinnen tegen het lijf aan gebon den en werd de staart afgesneden met het staartmes. De sleeplijn werd aan de staart stomp vastgemaakt om het dier met be hulp van alle aanwezige sloepen naar het schip te boegseren. Men wachtte meestal met de volgende fase tot dat er een aantal vissen gevangen waren. Als de condities goed waren besliste de commandeur om over te gaan tot het flensen van de vis. Het flensen van de vis. Bij het flensen of afspekken werden zoveel mogelijk traan houdende delen van de walvis af gesneden en aan boord gehesen om verder verwerkt te worden. De vis werd achterstevoren en onder steboven langszij aan bakboord van het schip getrokken. Met het staartjijn8 werd de staart aan het want van de voorste mast vastgezet. De kop werd vastgemaakt met neushaken en het neusjijn aan het want van de achtermast. Tussen vin en ogen werd het kenterjijn vastgezet om te zorgen dat de vis voldoende boven water lag. Dit was een zwaar uitgevoerd takel dat halverwege het want van de grote mast hing. Hiermee kon de vis ook gekenterd (gedraaid) wor den. Bij het aanzetten van het kenterjijn helde het schip flink over. De twee speksnijders en hun maats op de vis werden geholpen vanuit twee langs zij liggende sloepen. Daarin bevonden zich de flensmessen, de vijlen en wetstenen. Twee mallemokkers in iedere boot met mallemokshaken verjoegen de mallemok- ken9 die in grote getale op het walvisafval afkwamen. Het werken op de vis door de speksnijders was niet zonder gevaar van wege het gladde en wankele oppervlak van de vis. Daarom droegen ze onder hun laarzen tegen het uitglijden ijzeren pen nen die men sporen noemde. Eerst werd er over de hele lengte van de vis een snede gemaakt ter hoogte van de waterlijn. Van het midden uit dwars op de vis sneed men repen vlees van anderhalve voet breed die losgetrokken werden met de spektakels. Dit werd met een strop en spekhaak door een ingesneden gat in de vis vastgezet. De takels waren bevestigd aan de topreep tussen de fokkemast en de grotemast. De bemanning op het schip trok aan de takels. Om het werk lichter te maken wer den de spil10 en kaapstander gebruikt. Deze werden met handspaken en windbomen bediend door de spilgasten. Op het dek werden de repen spek in stukken gesneden van één voet in het vier kant door de strandsnijders11. Deze stukken noemde men hachjes12. Met strandmessen werden alle overtollige delen, die geen vet bevatten, kreng genaamd, afgesne den en met pieken door de piekeniers aan stuurboord overboord gegooid. De hach jes werden tijdelijk in het ruim geborgen door de koning en de koningin. Dit waren de jongste en minst ervaren matrozen die door de bemanning tot koning en konin gin gedoopt werden, door ze met traan te overgieten, waarbij een extra rantsoen brandewijn verstrekt werd. Het werk in het ruim was waarschijnlijk smerigst en het minst aantrekkelijk. Om de baarden van balein af te kunnen nemen werd de onderkaak met baardan- kers en het neusjijn los getrokken en op het dek gehesen. Daarna hakte men de baarden met baardmessen en wiggen los. De bossen (bundels) baarden werden in het ruim tussen de vaten gestoken. Het kenterjijn was aan een 2V2 voet brede strook walvishuid vastgemaakt die alleen in dwarsrichting losgesneden werd. Als daar 77

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

De Kroniek : Graft-de Rijp en Schermer | 2012 | | pagina 29