Burgemeester De Wit regelde advocaten
voor de betrokken Rijper rempla^anten.
Ondertussen dreigden de gezinnen voor
rekening van de armenzorg te komen.
Dat bracht De Wit ertoe om in april 1834 te
proberen voor de zes schutters onbepaald
verlof los te krijgen. Hij kreeg als antwoord
dat dit in orde gemaakt zou worden zodra
de contracten officieel waren ontbonden.
De Rijper schippersknecht en arbeider
Jan Vening, vader van vijf kinderen, zag
verhuur van zichzelf als rempla^ant ook als
uitweg. Maar hij was de 40 al gepasseerd
en daarop strandde zijn poging. Een jaar
later zat hij nog steeds zonder werk en
diende daarom een verzoekschrift in bij de
koning om alsnog te worden toegelaten.
In dat rekest stelde Vening onder andere
in 1815 in de slag bij Waterloo tegen het
leger van Napoleon te hebben gestreden.
Burgemeester De Wit werd om advies ver
zocht. Die gaf aan dat veteraan Vening in
derdaad al op leeftijd was, maar een "sterk
gestel" bezat. Daarom kon hij best nog wel
bij de mobiele schutterij dienen, aldus De
Wit.
Naast het inschakelen van een tussen
persoon, kon een schutter natuurlijk ook
zelf op zoek gaan naar een plaatsvervan
ger. Dat deed bijvoorbeeld Klaas Water, die
een ander Rijper, Barend Brugge, bereid
vond om in zijn plaats te gaan. Brugge was
in 1828 wegens "tinea capitis", een huidaa
ndoening, afgekeurd, maar werd in 1830
genezen bevonden en moest alsnog voor
zijn eigen nummer opkomen. Burgemees
ter De Wit kreeg opdracht aan Water door
te geven dat die een andere plaatsvervan
ger moest regelen.
Het stellen van een rempla^ant was niet
voor iedereen financieel haalbaar, het is al
gezegd. Pieter Leeuwangh verhuurde zich
bijvoorbeeld aan boer Gerrit Koster uit de
Beemster voor bij elkaar 450 gulden en wel
50 gulden bij medische goedkeuring, 50
gulden bij het uitmarcheren, 100 gulden
voor de dekking van schulden en 250 gul
den die Koster a zes gulden per week aan
Engeltje Bakker, de vrouw van Leeuwangh,
zou betalen. Een andere Rijper, Jacobus
Landman, sloot een contract met een As-
sendelver boer, Jan Willemsz. Kramer. Die
zegde toe gedurende maximaal twee jaar
vijf gulden per week te betalen aan Land-
mans echtgenote, Johanna Noë. Door de
lange duur van de mobilisatie was dat in
beide gevallen niet toereikend. Engeltje
Bakker kwam halverwege 1832 op zwart
zaad te zitten en klaagde haar nood bij de
koning. Johanna Noë deed eind 1832 het
zelfde. Beide gezinnen kwamen ten laste
van de armenzorg en wel tot Leeuwangh
en Koster verlof kregen.
LaPJESPOEPEN IN KRIJGSDIENST
Een geval apart vormen de manufacturenhandelaars Bernhard Herman en Gerhard Jo
seph Asseler. Deze broers probeerden op alle mogelijke manieren onder de dienst uit te ko
men. Bernhard en Gerhard waren geboren in Neuenkirchen in Pruisen. Hun vader had eerst
in Graft gewoond, maar kocht in 1809 een huis in De Rijp en was daar een winkel begon
nen. Zijn zoons zetten de zaak voort. Zij verzochten als buitenlanders buiten de mobilisatie
te worden gelaten. De gebroeders kregen echter in februari 1831 van het Departement van
Binnenlandse Zaken nul op rekest. Zij hadden zich immers met hun vermogen en hoofd
middel van bestaan in De Rijp gevestigd en zich nota bene in 1828 uit eigen beweging
gemeld voor de inschrijving in de schutterij. Voorjaar 1831 bleken de broers onvindbaar
en burgemeester De Wit berichtte dat ze waarschijnlijk naar hun geboorteland waren
28