boeid aan handen en voeten gevolgd door
ontslag uit dienst.
Het thuisfront
Zojuist hebben we al even kennis gemaakt
met enkele vrijwillige schutters waarvan de
gezinnen door de lange duur van de mobi
lisatie in financiële moeilijkheden kwamen.
De verzorging van vrouw en kinderen van
uitgetrokken schutters vormt een verhaal
apart. Burgemeester De Wit meldde eind
oktober 1830 dat er zoals voorgeschreven
een speciale commissie was opgericht om
te zorgen voor de uitkering van drie gulden
per week. Er werd een grote inschrijvings
actie onder de burgerij gehouden om dit
te financieren. Begin december waren er
reeds toezeggingen tot een bedrag van
2500 gulden binnengekomen. Maar dit
fonds smolt tijdens de nijpende armoede
gedurende de winter van 1830 op 1831 snel
weg. Er waren buitengewone bedelingen
nodig en op 1 februari 1831 moest de com
missie de uitkeringen al staken. Daarna
restte de gemeente niets anders dan hef
fing van een extra plaatselijke belasting
ad 3500 gulden ingevolge het Koninklijk
Besluit van 10 december 1830. Dit KB stond
de gemeenten toe het tekort "voor zoo
verre de vrijwillige bijdragen, onverhoopt
ongenoegzaam mogten zijn, om in de be
hoeften der vrouwen en kinderen te voor
zien" over de bevolking om te slaan. In 1832
volgde weer een dergelijke buitengewone
belasting, nu tot de somma van bijna 3.000
gulden en in 1833 nog eens. Dat jaar ging
het om een kleine 1.200 gulden.
Het had echter nog erger kunnen zijn.
Burgemeester De Wit onderkende direct
dat de mobilisatie nadelige effecten op
de lokale economie kon hebben. Op 21
oktober 1830 schreef hij "confidentieel"
een brief aan de Staatsraad-Gouverneur
waarin hij aangaf dat de enige officier in
de eerste ban aan het hoofd stond van een
zeildoekfabriek en een touwslagerij waar
40 a 50 arbeiders werkten. Samen verdien
den deze arbeiders zeker 300 gulden in de
week. De Wit vreesde dat de fabriek stil
viel als de bedoelde officier -het ging om
eerste luitenant Daniël Pit- werd opgeroe
pen. Daardoor zouden de arbeiders direct
in "volslagen armoede" komen te verkeren.
Bovendien leverde de fabriek zeildoek en
hangmatten aan de marine. Deze kwestie
werd begin november 1830 zo geplooid
dat Pit tot kapitein van de tweede ban
werd benoemd, die thuis bleef.
De ingelote schutters zelf maakten zich
natuurlijk ook vaak zorgen. Zij konden als
kostwinner of in hun bedrijf niet gemist
worden of voelden gewoon niet voor de
krijgsdienst. Voor doopsgezinden, die de
geweldloosheid aanhingen, was de dienst
hoe dan ook een zware gewetensvraag.
Het huren van een rempla^ant of plaats
vervanger kon een oplossing zijn, als men
daar tenminste het geld voor had. Anders
om zagen werkeloze mannen er soms wel
wat in om zich als zodanig te verhuren. En
die waren er genoeg, want de Rijper eco
nomie stond er slecht voor. Jan Boon Junior
reedde als enige nog enkele haringbuizen
uit en de oude met de zeevaart verbonden
bedrijvigheid was al lange tijd kwijnende.
In de steden waren op de markt voor
rempla^anten tussenpersonen actief die
vraag en aanbod bij elkaar brachten en al
les regelden. Zes Rijpers zonder werk gin
gen in zee met de Amsterdamse commis
sionairs W.H. Leuring en Zoon en kwamen
in de Noord-Brabantse schutterij terecht.
Niemand had gerekend op een jarenlange
mobilisatie, ook Leuring niet. Hij kon begin
1834 nog maar de helft van de bedongen
wekelijkse gage van vier a zes gulden aan
de gezinnen van het zestal uitbetalen. In
maart ging deze commissionair failliet.
27