nemen van de bochten, maar dat kan lang
niet van iedereen gezegd worden; een paar
keer 'steken' om de hoek om te komen, is
meer regel dan uitzondering. Met stalen
hoeklijnen en andere materialen probeert
men de huizen te beschermen en de auto
mobilist af te schrikken.
Mijn vader -ook wel 'de Kras' genoemd-
zette in de voortuin van ons huis een hek
van wane delen. Omdat men probeerde
vanaf het Nieuwland rechtsaf het Vlaander
op te draaien, wat een onmogelijke bocht
is, werd de hoekpaal regelmatig stuk gere
den. De Kras hield niet van de halve maat
regelen. Hij was heier van beroep, en van
zijn werk nam hij een betonnen opzetter
mee die hij ingroef. Het ding kreeg zeker
niet de schoonheidsprijs, maar staat er nu,
na ruim veertig jaar, nog steeds. De hui
dige bewoners hebben de betonnen kolos
geïntegreerd in het sierhekwerk met de
verzekering dat dit nooit omvergereden
zal worden.
Ook bouwers of verhuizers op de Buurtjes
moeten vaak overstappen op plan B. Een
vrachtwagen kan er niet komen dus bouw
materialen moeten worden aangevoerd
met aanhangwagentjes. Ik weet nog dat
de heipalen voor de bouw van het dubbele
woonhuis op de Artis, te water gingen op
het zuid en achter een bootje aangesleept
werden naar de plaats van bestemming.
Bewerkelijk dus voor wie wat wil in deze
straatjes, maar vaak vindingrijk opgelost.
In het houten huisje op Vlaander nummer
10 woonden rond 1950 Trui van Petten en
haar zoon Albert (of Aldert), die zijn brood
verdiende op de koopvaardij. Albert was
vaak langere tijd van huis, en wandelde
dan zomaar weer binnen bij zijn moeder.
Op een dag was het zo ver en kwam hij
thuis. De buurt liep uit om hem te ver
welkomen. Aan zijn moeder stelde hij zijn
nieuwe vriendin Olga voor. Ze was groot en
zwaar, kwam vanTrinidad en behoorde be
slist niet tot het blanke ras. Van dat laatste
maakteTrui overigens geen punt, maar dat
Albert zich voor haar tot het katholicisme
had bekeerd deed de deur dicht, letterlijk
en figuurlijk: hij kwam er bij moeder Trui
niet meer in.
Ze trok veel bekijks, die eerste zwarte
vrouw in De Rijp, vooral de jeugd móest
haar gezien hebben. Haar integratie in
het dorp verliep aanvankelijk moeizaam
omdat ze geen woord Nederlands sprak,
maar met Albert als tolk ging dit snel beter.
Uiteindelijk zijn ze vertrokken richting Den
Helder.
Na Trui van Petten heeft Maarten Noë,
zoon van Jan Noë sr., er nog een poosje
gewoond. Rond 1967 betrok 'de Piechem',
of Piegem zoals wij zeiden, het huisje. Het
woord Piechem komt uit het Jiddisch en
betekent zoiets als rare snuiter, en het kan
gezegd worden: hij deed zijn naam eer
aan. Voluit heette hij Daniël Hoek, maar
dat werd afgekort tot Daan. Zijn vader
heette ook Daan, maar werd ook wel 'Hat-
tepie' genoemd. Door kinderverlamming
was Piegem verlamd aan beide benen. On
danks dit moest hij zich thuis toch nuttig
maken, daarom leerde Cees Heijnis hem
het schoenmakersvak. Maar eenmaal op
het Vlaander hing hij zijn leest al snel aan
de wilgen.
In het begin bewoog hij zich nog voort
op krukken en een plank op wieltjes,
maar later kroop hij meer rond, gehuld in
een soort regenbroek. Het was er op zijn
zachtst gezegd een rommeltje en de een
den die hij hield stapten vrolijk door de
woonkamer.
Piegem, met zijn bril met dikke glazen
en op zijn grijze hoofd die eeuwige blauwe
schipperspet, was heel grillig: de ene keer
kon je er spelen en kreeg je wat, de andere
keer werd je zonder reden weggejaagd.
Als kind was dat allemaal sans rancune, de
182