zo kende ik alle bootjes met hun goede en minder goede eigenschappen. De één was log en was bijna niet vooruit te branden, de ander was erg wankel of had riemen die elkaar bij het roeien kruisten bij de handen en als je niet op lette kon je een van je duimen goed in de knel krijgen. Die dagjesmensen, die niet gewend waren met roeibootjes om te gaan wa ren elke keer een feest voor ons jongens. Maakten ze bij het roeien al de meest krankzinnige manoeuvres, waardoor het bootje helemaal dwars of achterste voren in de sloot kwam te liggen, ook om te zien hoe ze instapten was een span nende aangelegenheid. Je moest precies weten hoe je dat van de walkant af deed: op de rand gaan staan, zodat de boot naar jou toe ging overhellen en dan in één beweging precies in het midden van de boot stappen, meteen door de knieën zakken en tegelijk de boorden vastpak ken. Het mooiste was om te zien hoe zo'n dagjesvisser wel op de rand stapte, maar als een reactie op het overhellen van het bootje en zijn evenwicht verlie zend niet in het midden maar aan de andere kant van de bootvloer zijn voet neerzette met als gevolg dat het bootje vervaarlijk naar de slootkant over ging hellen. En een keer gebeurde het na tuurlijk, dat een van dezen in één be weging nog een stap maakte en aan de andere kant in het water stapte. Buur man Pilkes stond erbij en ik zag hoe zijn oogjes bijna dichtgeknepen waren van het ingehouden lachen. Maar de helling was het mooiste van alles, want daar mocht je meehelpen om een bootje met een lier uit het water te trekken. Dat gebeurde door ronde palen onder de bodem te leggen, zodat de boot daarop kon rollen om dan telkens de on der het rollen achter vrijgekomen paal weer voor neer te leggen zodat de reis van een meter of tien naar het midden van de helling probleemloos kon verlo pen. De helling zelf bestond uit een paar oude zwart geteerde praambodems waaroverheen een bok stond, waarmee een boot op zijn zijkant getrokken kon worden. Elk bootje moest regelmatig op de helling, omdat altijd lekkages gingen optreden bij het wisselen der seizoenen als de zon het hout te veel uitdroogde. Soms bleek er dan van rot sprake te zijn en moest dat verholpen worden door met een stuk zink de zwakke plek te be slaan. Maar meestal als het alleen maar om de naden tussen de planken ging was het voldoende deze eerst schoon te maken, waarna het breeuwen kon beginnen. Dat gebeurde met gedroogde mos dat met een soort beiteltje in de na den werd geslagen. En als dat allemaal gebeurd was kwam het leukste, want dan mocht ik vaak meehelpen de bodem met koolteer in te smeren. Daartoe gebruikte je een soort ronde afwasborstel die op een be zemsteel bevestigd was. Het was wel uitkijken want je moest oppassen dat je niet op je "goeie goed" morste. Maar als dan het bootje weer in het water lag en het lekken was over, dan voelde je je zeer tevreden. Een tevredenheid die nog groter werd als buurman Pilkes zei dat we nu eerst maar gingen koffiedrinken bij de kachel, die voor de schouw stond met zijn afbeeldingen en die bij mij al tijd grote fantasieën losmaakten over zeilschepen die de hele wereld bevoeren. Dat was ook het moment waarop buur man zijn pijp stopte met herenbaai van Douwe Egberts en tevreden begon te roken, onderdehand converserend met zijn vrouw, die hij nooit bij de voornaam noemde, maar altijd "vrouw". Maar dat was in die dagen heel gewoon. Hans Keuning 37

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

De Kroniek : Graft-de Rijp en Schermer | 2009 | | pagina 37