de toekomst van het geslacht dat zich na 1100 definitief graven van Holland ging noemen. Dit geslacht van de graven van Holland stierf uit in 1299. In 1349 ging het graafschap door vererving over in handen van het huis van Henegouwen. Sinds de stichting van de abdij van Egmond behoorde het noordelijke deel van de duinstrook tot het rechtsgebied van de graven van Holland. Zij probeer den hun gebied vanuit Kennemerland uit te breiden tot het huidige West- Friesland. Maar de bewoners van de veengebieden in West-Friesland erken den het gezag van de graven van Hol land niet. Zij hielden vast aan de oude Friese bestuursvorm en de gewoonten van het oudfriese recht. De strijd van de Westfriese boeren duurde enkele eeuwen omdat ze voortdurend in de vorm van een guerillastrijd met hun boerenrepu- bliekjes hun gebied verdedigden. In 802 werd, als bezegeling van de goede relaties met de nieuwe christenen, door toedoen van Karei de Grote een verzameling mondeling overgeleverde Friese wetten, de Lex Frisionum, op schrift gesteld. Het Kennemer Landrecht dat in 1274 door graaf Floris V aan de Kennemers werd bevestigd, was voor een deel op deze Lex Frisionum gebaseerd. De Friese Kennemers waren in 1274 in opstand gekomen omdat er door graaf Floris V van Holland aan hun oude friese rechten werd getornd. Hij wilde het recht van de asega (alle mannen in een banne) bijna helemaal afschaffen. Vrij wel tegelijkertijd zorgden de graven van Holland ook voor hun definitieve over winning op de West-Friezen en kwam er een einde aan de guerillastrijd door de zelfstandige boerenrepubliekjes. De vestiging van het sterke grafelijke gezag bracht ook een grote verandering van de rechtspositie van ontginners met zich mee. Kolonisten, die gingen werken aan grootschalige ontginningen op het hoogveen, kregen een unieke nieuwe rechtspositie als 'persoon' in ruil voor er kenning door het gezag van de graaf. Zij kregen daardoor niet slechts persoonlijke vrijheid maar ook volledige beschikking over de ontgonnen grond. Als bewijs voor hun erkenning van het grafelijke gezag moesten ze jaarlijks bij wijze van pacht een tiende van de oogst betalen aan de landsheer. 2.2.3. Ontginningsfasen "Als consument is de mens gebonden aan de omvang van de opbrengst van de grond. Aan de voorziening in de mense lijke behoeften worden grenzen gesteld door de resultaten van de bewerking van die grond. De voornaamste behoeften be staan uit voedsel (spijs en drank), kle ding en huisvesting. De graad van de be- hoeftenvoorziening wordt bepaald door de intensiteit van het grondgebruik. Tus sen productie en consumptie moet een zeker evenwicht bestaan. Onmiskenbaar is de samenhang tussen de oppervlakte van de in gebruik genomen grond (het areaal), de intensiteit van het grondge bruik (de landbouwtechniek) en de om vang van de bevolking". Bovenstaande samenhang tussen areaal, landbouw techniek en groei van de bevolking vormt voor Slicher van Bath (1980, 14-15) het belangrijkste uitgangspunt bij zijn be schouwingen over agrarische economie. Vermoedelijk bestaat er op sommige punten een nog nauwere samenhang tus sen de volgende verschijnselen: nederzet- tingsvormen, verkaveling van de grond, het door de bewoners bij de bebouwing van de grond gevolgde landbouwstelsel, het ploegtype en de bespanning van de ploeg (de tractie). Vormen van samenhang: 1. Kleinschalige blokverkaveling met bewoning op de kavels dan wel zonder bewoning. Deze vorm gaat terug op de prehistorie. In de middeleeuwen was er op dit punt continuïteit en kwam deze vorm voor in de kerkelijke periode tot de 12e eeuw. In die kerke lijke periode kan men dus de eerste ontginningsfase plaatsen. 16

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

De Kroniek : Graft-de Rijp en Schermer | 2008 | | pagina 14