Lieve en zeer gewaardeerde Vriendinnen,
Eindelijk komt het er dan eens van weer eens een enkele regel aan U te schrijven.
U hebt welligt al eens gedacht dat ik U vergeten was, maar dat is in geen geval waar,
dan zou men de rampnacht van 1 Februari 53 moeten vergeten en daar is te veel in
voor gevallen om dat te kunnen vergeten, want als men rondom ons heen ziet dan
worden we er nog door alles wat men ook ziet aan herinnerd. Maar ik denk maar
zo moed houden en niet zeuren, 't Komt wel weer voor mekaar, al duurt het dan
soms nog een jaar, en werd het eens mijn duure plicht dat mijn oog mocht zijn op
Hem gericht. Want de rijke en vroolijke natuur. Doe ons haar schoonheid uur op uur
oneindig veel bevatten. Hoe hoog wij haar ook schatten wij lagen in des diepsten
noods, en zagen uit 't lage stof des doods, dat vreeslijk zijn Zijn werken. Hem dank,
Hem loof, Hem prijs, Hem d'eer. Wat is, wat was, o wonder!
O zaligheid van ons geslacht, Hoe zwijmt bij 't Heil ons aangebracht, Hier lof en dank
te gader. Ja Vriendin(nen) Vrienden Neef en Nicht.
Nu eindig ik met mijn gedicht.
En dat het zo eens wezen mag.
z.o.z.