Een winterlang koesterde de koolkoning zijn kolenschat,
die hij stuk voor stuk omlegde tegen rot,
Om ze dan, op zeker winterdag
bij een gunstige marktprijs
met opgewonden nieuwsgierigheid,
de boet weer uit te sjouwen
wederom te verschepen in schuit en vlet;
om tenslotte in de veiling van Broek
zijn arbeid en kostbare vracht eindelijk
in klinkende munt te verzilveren.
De Pancrasser kolen, daar gingen ze,
met duizenden tegelijk op transport
per wagonlading van 10.000 kilo naar Alkmaar,
Haarlem, Amsterdam, Rotterdam,
naar België en Duitsland.
Altijd de handen uit de mouwen, winter en zomer.
Hoe hard de koolkoning ook werkte
voor zijn vaak kinderrijk gezin,
de opbrengst van kool en pieper
was bepaald geen vetpot.
Voor het plakje kaas of het stukje vlees
moest hij vindingrijk zijn. Bonen, deed hij erbij,
andijvie, bollen en bloemkool, tomaten en witlof.