26
Vermoedelijk werd deze foto 1942 genomen: de jongen met een pet op,
die achter in de boot staat, is Jan van Baar, een zoon van Jacob van Baar.
Deze Jan werd in 1936 geboren en we schatten dat hij toen ongeveer zes
jaar oud was. (Later werd Jan Jacobszoon tijdens een onweer, terwijl hij op
een akker bezig was, door de bliksem getroffen, hetgeen hij niet overleefde.
Voor hem staat opa Johannes (Jan) van Baar die op 17 november 1878 in
Oterleek. werd geboren. Bij het gedicht werd geschreven dat dit voor zijn
rekening is. Aanvankelijk dacht ik dat opa een dichter had ingehuurd.Toen
ik hoorde dat hij wel meer pogingen deed om een rijm op het papier te
zetten en men hem wel eens Jan Rijmelaar noemde nam ik aan dat opa "dit
gedicht" aan het papier toevertrouwde.
Voor opa staat Arie van Baardie op 21 nov. 1909 in het Zuideinde werd
geboren. Geheel links staat Wim van Baar, die ongeveer 10 jaar jonger dan
Arie was. Het jochie op klompen is ook een zoon van Jacob van Baar en
zijn roepnaam was Martin. De sigaret rokende mijnheer is Cor van Baar,
die op 4 maart 1916 in het Zuideinde werd geboren. De wik, waarin de
koolschuit ligt, is niet meer aanwezig maar lag voor het perceel Bovenweg
1. (ongeveer tegenover Koenot en de plantenkwekerij Ter Nolle).
De informatie over de foto verstrekt door een zoon van Cor van Baar, Jan
die werkzaam is op het Regionaal Archief.
Het gedicht van opa stamt uit 1898, het jaar dat Wilhelmina tot Koningin
werd gekroond en dat ze trouwde met Prins Hendrik. Hierover spreekt
het gedicht niet, wel komt zowel in het eerste- als in het laatste couplet de
burgemeester even ter sprake. De rest handelt over het dorpsleven, in de
agrarische sector veranderde het een en ander, de veeteelt maakte plaats
voor de tuinbouw, de weilanden werden met sloten doorgraven. Deze
sloten dienden als waterberging, als begrenzing van de akkers, voor de
aan- en afvoer van materialen en producten en de vrijgekomen grond
diende om de laag liggende lange smalle akkers iets te verhogen. De dichter
vertelt dat er aan de kool meer werd meer verdiend dan aan boter en kaas
en dat dit ook o.a. bevolkingstoename veroorzaakte, (zie Klin 17 blz. 62-65,
123,124), Maar in de winter was er ijsvermaak, die soms ook diende om
de dan heersende armoede iets te verzachten. De ontspanning werd
ook niet vergeten:' s zomers toeterde de fanfare dat het een lieve lust was
onder het toeziend oog van de oude kastanjeboom. En onder dat van de
achter deze boom wonende dorpssmid Roelof Zeegers. Maar het was niet
alles rozengeur en maneschijn, tot ergernis van velen kwam de kermis niet
tot zijn recht want het was niet toegestaan om dit feest ook op zondag te
vieren. De mensen wilden dit wel graag, maar in de gemeenteraad stond
het niet toe: en bad men kermis in de week...