Zoon Jan kwam op zestienjarige leeftijd bij vader in het bedrijf. Al gauw beheerste
hij de kunst van het ploegen en legde hij de ene na de andere akker om.
Geen wonder dat hij iedere akker uit de Vrooner- en Daalmeer grondig leerde
kennen en hij precies de bodemgesteldheid en grootte van elk perceel wist.
In 1955 werd Jan zelfstandig. Zijn bedrijf bestond uit twee paarden en een schuit
en het voor het bedrijf benodigde landbouwgereedschap.
In die tijd kostte het ploegen ƒ1,50 per snees. Hij hield naast het loonwerk geen
vee, zoals zijn vader deed, maar ging in de overschietende tijd voor zichzelf "in het
aangenomen" bij een tuinder werken.
Zo was hij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de weer. Nauwelijks in de
kleren, was hij reeds bij de paarden om die van het nodige voer te voorzien, want
deze moesten het zware werk doen. En wanneer hij met de beesten van en naar het
werk voer, was er in de schuit voor de paarden het nodige te bikken: hooi, haver of
witlofpenen. De laatste voldeden beter dan voerbieten, want daar hadden ze maar
last van.
Toen de verkavelingsplannen uitgebroed werden, kreeg hij een nieuwe klant aan de
Stichting Beheer Landbouwgronden. Deze kocht zoveel mogelijk vrijkomend land
aan om het in reserve te houden en te gebruiken bij de toedeling, nadat de
verkaveling tot stand was gekomen. Voor hen ploegde en egde hij eerst en zaaide
vervolgens het aldus klaargemaakte land met gras in. Op die manier zwierf hij door
het gehele Geestmerambacht.
Al werkende voort 'wist Jan de biene onder 't gat te krijge' en kocht hij, wanneer
zich de gelegenheid voordeed, wel eens een vrij komend akkertje.
Natuurlijk hadden ook zijn klanten wel eens betalingsmoeilijkheden. Velen waren
geboren en getogen Zuidenders. Aanvankelijk waren ze arbeider geweest bij een
tuinder uit St. Pancras. Toen de waterbeheersing in de Vroonermeer beter werd en
de kunstmest zijn intrede had gedaan, werden ze kleine zelfstandige en tuinden
velen van hen op een paar Vroonermeer akkertjes. Het groeide daar bijzonder
goed, hetgeen niet wegnam dat deze mensen bijzonder kwetsbaar waren. Een
aantal van hen had in de jaren tussen 1955 en 1960 de door de Regering verstrekte
tuinderssteun meer dan nodig. Maar zodra ze in staat waren om hun (oude) schuld
te voldoen, deden ze dit ook metterdaad.
Tijdens de strenge winters, die toen nog wel eens voorkwamen, kon een
loonploeger niets beginnen. Wel, dan was er wel iets te verdienen in de steenkool
of aardappelwasserij, want ook dan moest de schoorsteen van De Goede blijven
roken.
182