5
het doen van (vrome) schenkingen, het verlenen (door de graaf) van stadsrechten,
rechterlijke uitspraken en tenslotte de zeer belangrijke categorie aangelegenheden
in het kader van het leenrecht.
Dat laatste dient nader toegelicht te worden en dat niet alleen vanwege het belang
van die oorkonden. Het leenrecht was onderdeel van het zogenaamde feodale
systeem, breder nog van een feodale samenleving, waarin aan het einde van de
dertiende eeuw praktisch heel West- en Midden Europa leefde.
De geschiedenis van die tijd kan dan ook niet worden begrepen zonder enig inzicht
in die feodaliteit, ook onze "kleine geschiedenis" niet, gegeven het feit dat de
Westfriezen al eeuwen weigerden zich naar die maatschappijvorm te schikken. Het
was in feite de kern van hun, al honderden jaren durende strijd tegen de graven van
Holland.
Het feodale systeem
Genoemd systeem, waarvan we het ontstaan (omstreeks het jaar 700) in dit
verband maar overslaan, berustte op de persoonlijke relaties van de koning met zijn
belangrijkste onderdanen, bijvoorbeeld de hertogen en graven en vervolgens weer
op de relaties die dezen hadden met hun onderdanen.
Een persoonlijke band dus waarbij onderlinge trouw voorop stond en de leenman
zijn leenheer beloofde in tijden van nood (lees oorlog) met raad en (vooral) daad
bij te staan; daar stond tegenover dat de leenheer de onderhoudsplicht van zijn
vazal op zich nam en daarin voorzag door het geven van een leen Zo'n leen kon
een (stuk) land zijn, een ambt of een privilege (tolrechten bijvoorbeeld). De
leenman op zijn beurt kon dan vervolgens weer onderlenen uitgeven aan zijn
onderdanen.
Op deze wijze ontstond een machtspiramide, met aan het hoofd de opperleenheer
(suzerein), waaronder de gehele samenleving qua bestuur en recht, maar ook
economisch, was geordend.
Aanvankelijk viel bij de dood van een leenman zijn leen terug aan de leenheer, die
het vervolgens aan een ander kon toewijzen. Later deed het zogenaamde erfelijke
leen zijn intrede, waarbij wat betreft de erfopvolging onderscheid bestond tussen
"kwade lenen" waarbij alleen vererving in mannelijke lijn was toegestaan en "goede
of onsterfelijke lenen" waarbij het leen bij gebrek aan mannelijke afstammelingen