in Schagen Wij die niet anders gewend zijn stappen op de fiets alsof hij de gewoonste zaak van de wereld is. Toch moest hij eerst worden uitgevonden en een storm van ophef doorstaan, om pas daarna gemeen goed te worden. Vélocipède De Duits/Frans/Engelse vinding dook omstreeks 1868 op in Nederland, onder de naam vélocipède. De naam - en de hoge prijs - maakten de wonderlijke machinerie tot speelgoed van de elite. Toen in de jaren tachtig de eerste burgerlui zich aan het ding waagden werd het tijd voor een eenvoudiger naam. De kranten hekelden in 1886 'dat pedante vijfsylbige woord, dat boer noch burgerman begrijpt.' Een inwoner van Arnhem zou het woord 'viets' hebben bedacht. Niet afgeleid van het franse woord 'vitesse', maar als verklanking van 'snelheid zonder groot gedruisch. Zoo doet de bliksem 'viets', evenals de kogel die ons om de oren suist. Aan 'viets' is onafscheidelijk verbonden het begrip van een minimum aan tijd.' Het begin en de ontwikkeling Dat was de eerste indruk die de fiets maakte op hen die hem zagen: de onwaarschijnlijk hoge verplaatsingssnelheid, door de berijder zelfvoortgebracht. Maar het snelheidsmonster maakte meer los dan verbazing. Ergernis en woede kregen al snel de overhand. Een fiets was duur, alleen rijkelui konden zich de aanschafveroorloven. Het was een tijd, waarin de buitenrecre atie in de hogere kringen niet ophield bij een wandeling, maar was uitgebreid met prestatiedrang. Paardrijden en roeien waren tot dan hun snelheidssporten. Nu was daar ineens de fiets, aan vankelijk de hoogwieler. Deze had een groot voorwiel (1,25 tot 1,5 m in diameter) en een klein steunwiel achter. Hij was zwaar (24 kilo), onhandig en gevaarlijk. Ieder steentje op de weg kon het evenwicht verstoren en het remsysteem was gebrekkig. Het opstappen en berijden vergde een grote vaardigheid, die men in de grote steden kon opdoen in fietsrijscholen. De lessen vonden overdekt plaats. Men kon leren fietsen en soms ook schoonrij- den, kunstrijden, langzaam rijden of figuurrijden. Dure scholen beschikten over elektrisch licht en een piano, waarop tijdens de les vrolijke walsen werden gespeeld. De eerste Nederlandse rijschool werd in 1869 geopend in Amsterdam. Onderwijl werkten Engelse uitvinders aan het verbeteren van de fiets. In 1885 kwam het type 'Rover' op de markt, dat de vorm had die we van nu kennen: twee wielen van gelijke hoogte en kracht overbrenging via een ketting over tandwielen. Dunlop voegde daar in 1888 de rubber binnen- en buitenband aan toe. De fiets was nu veilig en comfortabel. Veilig, ja voor de geoefende berij der, maar allerminst voor zijn medeweggebruikers: voetgangers, door paarden getrokken rijtuigen, honden, katten en pluimvee. Omstreeks 1868, met de eerste import uit Engeland en Frank rijk, begon Nederland kennis te maken met de vélocipède. Een dure en schrikaanjagende liefhebberij Als vermeld was fietsen vooral een liefaebberij voor gegoede burgers en hun zonen, vaak studenten. De eerste fietsers waren een bezienswaardigheid. De waaghalzen op hoogwielers kwa men uit de steden en maakten uitstapjes over het platteland. De schrijver Henri van Booven (1877-1964) bezag het fietsklimaat van de romantische kant: 'Rond 1880, toen de hoge jonkelende rijwielen als zeldzame meteoren waren, die door stedelingen bewonderd werden en door de plattelanders verguisd, was de fietstocht een hele gebeurtenis en voor mens en dier een vreemd verschijnsel. Daar kwam de wielrijder aan. Hoornstoten en signalen hadden zijn komst aangekondigd. Hij naderde behoedzaam, want in het verkeer wekte hij nog enkel ontsteltenis. Kippen fladderden dodelijk verschrikt voor hem uit. Honden blafien, katten redden zich, vals blazend. In groten getale kwamen de mensen samengestroomd om het ongewone schouwspel te zien van al die jongelui op hun machtige, indrukwekkende, als zonnen schitterende machines.' Ongewenst en het werk van de duivel Van Booven behoorde duidelijk tot het kamp der wielrijders. De plattelanders over wie hij het had, waren met 'al die jongelui' op hun machines aanzienlijk minder ingenomen. Nog erger was dat in de koloniën, waarheen ook afen toe een fiets werd ver scheept. Op 28.07.1886 berichtte het Bataviaasch Nieuwsblad over een incident in Dabia (Mali): 'Den tweeden Pinksterdag, terwijl de gemeente in de kerk verzameld was, hoorde men plotseling van de straat de kreet: 'De Anti-Christ komt, de heilige Markus heefi ons den Anti-Christ gezonden!' Het bijgeloovige volk haastte zich de kerk uit. En wat was de oorzaak van het voorgevallene? Een vélocipèdist was door de plaats gereden en het onderontwikkelde volk, dat nooit een viets had gezien, beschouwde man en voertuig als het werk des duivels.' En een (te bestrijden) gevaar Ook in Holland wekte de fiets beroering. Het rijden op slecht of niet geplaveide wegen bracht de fietsers geen sportplezier. Daarom namen ze liever de uitgesleten, beter berijdbare voet paden, tot schrik en onheil van de voetgangers. Met de toename van het aantal wielrijders groeide de agressie. Wandelaars voelden zich bedreigd, koetsiers vreesden het op hol slaan van hun paarden. De plattelandsbevolking meende dat de fietsers hun kippen van de leg en de melkproductie van hun koeien in gevaar brachten. De snelheidsduivels op hun tweewielers konden op een zweepslag rekenen als ze op een landweg een paard-en-wagen tegenkwamen. In zijn herinneringen verzuchtte een fietser: 'Vooral de boertjes toonden zich bizonder beminnelijk. s Zondagmor- De eerste fiets 16

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Kakelepost - Schagen | 2016 | | pagina 16