'<v:
Tate (Tade) en Huijbert Philipsz Clapmole
of Klapmolen
Laurens Praalder
Detail van de manuscriptkaart van West-Friesland
toegeschreven aan Johannes Dou, 17e-eeuw
(1590 -1631) Meester timmerlieden, houtzagers en uitvinders
Tate, ook wel Tade genoemd, en Huijbert Clapmole of
Klapmolen waren twee zoons van Philip Clapmole en een
nog onbekende vrouw wonende aan de Lagezijde. Van
het gezin is niet veel bekend. Vermoedelijk was er nog een
derde zoon die Philip heette.
De Klapmolens waren ervaren timmerlieden en houtza
gers.
In een artikel in de Zijper Historiebladen schreef Cees
Otter dat hij in een oud verpondingsregister - welk weten
we niet - van Schagen gevonden had dat er in de peri
ode 1628-1630 in Schagen twee zaagmolens stonden.
De bekende zaagmolen aan de Menisweg en op een nog
onbekende plaats een 'zaeghmole die veere tot solderings
saegt' een lattenzager. De laatste zal de molen zijn die
gebruikt werd door de beide broers. Op bijgaand kaartje
staat een molentje midden boven bij de Langesloot. Bij
het molentje staat seag(zaag), dit zal dus de bewuste
molen zijn.
Zij zullen hier al gewerkt hebben voor 1617. Zij slaagden
erin hele dunne planken te zagen. Volgens de Kroniek van
Schagen: 'was Tate zoo subtyl, dat hy konde uit de dikte
van een duim breete Ebbenhout, 13 sneden zagen, dat
het zoo dun was als Percament'.
Deze dunne latten werden gebruikt om planken die aan
beide zijden voorzien waren van een groef stevig met
elkaar te verbinden; het mes- en groef systeem dus.
Ze hadden de molen aangepast en verbeterd om zo fijn te
kunnen zagen en om hun uitvinding te beschermen vroe
gen ze op 3 oktober 1617 bij het Hof van Holland octrooi
aan op deze vinding. In de Resolutiën Staten Generaal
Oude en nieuwe reeks 1576-1625, deel 3 (1617-1618, GS
153) staat onder artikel nr. 1461:
De gebroeders Tate Philipsz. en Hubert Philipsz. Clap-
mole, meester-timmerlieden te Schagen, ,,gepractizeert
hebbende zeeckeren frayen ende constigen moelen,
gaende metten winde, met welcken moelen men kan
maecken de spreyssels ofte voede-ringen onder de
solders, als oyck de vederen ofte veren, dienstich om de
ongevoerde solders ende delen aen den anderen te hech
ten ende deselve dichte ende vast te maecken",verzoeken
hiervoor octrooi voor 16 jaar.'
De Staten vonden dat de supplianten(aanvragers) eerst
een model van hun uitvinding moesten laten zien. Dit heb
ben ze gedaan tot tevredenheid van de Staten want twee
dagen later kregen zij het octrooi voor 7 jaar.
Op 2 oktober 1624 werd het octrooi van Tate en Hu
bert Philipsz. Clapmole op een molen om 'spreyssels over
de solders' te maken', met zeven jaar verlengd'.
Later toen men verder was met de ontwikkeling van zaag-
systemen werden de planken aan een zijde voorzien van
een mes en de andere zijde van een groef dus zoals ze nu
algemeen verkrijgbaar zijn.
Bronnen:
Cees Otter, 'De omzwervingen van een houtzaagmolen. Werd de
'Dankbaarheid'uit Schagen 'de koffiemolen' van Egmond aan de
Hoef' In de Zijper Historiebladen 2003-01.
Website Huijgensinstituut: https://www.huygens.knaw.nl/
(1711 - 1723) Wiskundige
Laurens Praalder was de jongste van de negen kinderen
van het echtpaar Praalder - de Vlieger.
Gerrit Laurensz Praalder, geboren in Hoorn, werd op 1 juli
1700 in Schagen ingeschreven als lidmaat van de Neder
duits Gereformeerde kerk (nu Hervormde kerk). Hij kwam
uit Alkmaar en was vermoedelijk in 1699 naar Schagen
vertrokken, waar hij op 9 mei 1700 trouwde met Maartje
Bartholomeusz de Vlieger uit de Molenstraat. Zij was een
dochter van Mies (Batholomeusz) de Vlieger en Engeltje
Willems. Het jong getrouwde paar huurde een winkelpand
aan het begin van de Lagezijde of Laagzij zoals de straat
aan de noordzijde van de gracht genoemd werd voordat
deze gedempt werd in 1876. Het was het derde huis vanaf
de Markt dat eigendom was van Pieter van den Heuvel
die hier twee huizen in eigendom had. Het echtpaar
begon hier een uitdragerij, een handel dus in gebruikte
artikelen zoals kleding en huisraad.
Het gezin had het niet breed want voor de belasting
op bezit werd het in 1711 aangeslagen voor 2 schel
lingen, het op een na laagste niveau. Bij het overlijden
van Maartje in 1736 en dat van Gerrit in 1746 ging het
kennelijk financieel beter. Ze werden niet pro deo(=gratis)
begraven maar de nabestaanden werden voor 3 gulden