Op de Vijverberg
op de brandstapel
ter dood gebracht
Cornells Bok (1777 - 1836)
In mei 1575 gonsde het van de geruchten. Geen wonder,
de spanning was te snijden. Wanneer zou het Spaanse leger
toeslaan? Men vertelde dat 'vagebonden en vijanden' van plan
waren de dorpen van Noord-Holland in brand te steken zodra
de Spanjaarden zich zouden laten zien. Dat zou verwarring
stichten en de Spaanse legers kansen verschaffen.
Op 25 mei gelastte Sonoy aanhouding van alle 'vagebonden,
lediggangers en bedelaars'. Er werd huis na huis gecontroleerd,
de dorpelingen waren verplicht medewerking te verlenen 'op
poene van den brand'. Op het eind van de dag waren ruim
twintig 'kalissen', zoals ze in Noord-Holland werden genoemd,
opgepakt Ze werden naar Sonoy's hoofdkwartier in Alkmaar
vervoerd.
Sonoy benoemde direct een onderzoekscommissie die bestond
uit vier professionals, Jan van Foreest, schout van Alkmaar,
Willem van Sonnenberg, baljuw van Brederode en Bergen, mr.
Joost Heukesloot, schout van Hoorn en Willem Maertensz.
Calff, baljuw van Waterland en Zeevang. Alle vier waren ervaren
in het opsporen, berechten en bestraffen van misdadigers.
Voor Sonoy was het vanafhet begin duidelijk dat deze zaak niet
bij de lokale gerechten thuis hoorde. Er was sprake van 'landsbe
lang'. Dergelijke kwesties hoorden eigenlijk thuis bij het Hofvan
Holland, maar dat was gevestigd in Den Haag, onbereikbaar,
ver achter zijn eigen waterlinie. En dus vonniste Diederik Sonoy
zelf, als officiële vertegenwoordiger van de landsheer.
Het duurde niet lang of de commissarissen konden de eerste
verklaringen uit de mond van de doodsbange vagebonden opte
kenen en na kennismaking met de pijnbank volgden al heel snel
bekentenissen die men wilde horen: plannen voor brandstich
tingen. Voor het viertal commissarissen stond echter als een paal
boven water dat de landlopers deze plannen niet zelfhadden
bedacht en na wat aandringen volgden de namen van hun op
drachtgevers. De beklaagden noemden namen van West-Friese
boeren uit Wognum, Benningbroek en Hoogwoud,waar zij
de laatste tijd onderdak hadden gehad. De betreffende boeren
werden ogenblikkelijk opgepakt en naar Alkmaar gebracht. Alle
landlopers werden wegens 'plannen tot brandstichting' tot de
doodstrafveroordeeld; de straffen werden voltrokken in de dor
pen die ze 'volgens zeggen' zouden platbranden. Allen pleitten
voor hun dood zichzelf en de door hen verrade boeren vrij.
Volgens zijn eigen verklaringen deed de openbare scherprech
ter, 'meester' Jacob Michielsz., zijn uiterste best om aan de vraag
van de commissarissen te voldoen: de boeren tot een bekente
nis te dwingen. Daarin ging hij in zijn vernuftige pijnigingen
heel ver, ook te ver.
Gemarteld
De oude boer Coppen Cornelisz. was het eerste slachtoffer; hij
bezweek al enkele dagen na zijn arrestatie op de pijnbank. De
commissarissen zaten er danig mee: geen bekentenis, wel een
slachtoffer.
De dood van Coppen Cornelisz. bleef niet lang geheim. Men
was bang voor reacties uit het volk, maar die bleven (nog)
uit. Maar het werd nu wel menens met de twee overgebleven
gevangenen: Coppens zoon Nanning en Pieter Nanningsz. De
commissarissen voelden zich in Alkmaar echter niet veilig meer.
Rond 1 september werden de twee gevangenen overgebracht
naar het Slot Schagen. Het kasteel van de katholieke heren van
Schagen was verbeurd verklaard en Sonoy had hier zijn hoofd
kwartier ingericht, dichtbij het militair gevoelige Alkmaar. Gerrit
Hensriksz. Calff, de jongere broer van een van de commissaris
sen, fungeerde hier als slotvoogd.
De twee gevangenen zijn hier extreem vaak en extreem heftig
via de pijnbank aan de tand gevoeld. Men paste uitzonderlijke
pijnigingsmethoden toe. Onrechtmatig, maar... Het stellen van
suggestieve vragen mocht niet. De manier waarop de commis
sarissen bij de beide boeren aandrongen om bepaalde namen te
noemen, had daar veel van weg, maarDe regelingen van toen
waren complex en onduidelijk; de angst voor een complot was
extreem groot
Uiteindelijk is niemand bestand tegen onophoudelijke pijnigin
gen en Nanning Coppensz. bekende.
Zijn mede-gevangene Pieter Nanningsz. was zijn medeplichtige.
was cipier, kunstschilder en romanschrijver en
woonde in de oostelijke toren van het kasteel van
Schagen. Hij heeft de sloop van de kasteelruïne, in
1826, van dichtbij meegemaakt.
In zijn roman Witte Paal of Jenne. Eene op waar
heid gegronde, Noordhollandsche geschiedenis",
uit 1828, beschrijft hji een van de martelwerktuigen
die ten tijde van Sonoy gebruikt werden.
Nog heden wijst men in de onderste kamer van het
westelijkste vierkant des kasteels de foltertuigen aan,
onder anderen, een kleine oven in den muur, tegen
welken men die ongelukkigen met de voeten
Ten overvloede voegt hij er in een voetnoot aan toe:
Die oven was, in 1826, toen dit slot gesloopt werd,
nog aanwezig.
16