De verpachting van de tienden
3
Fred Timmer
Inleiding
Een edelman moest van zijn bezittingen kunnen leven. Hij mocht geen nering
drijven of de grond bewerken. Dat was een dwingende eis. Als hij zich niet aan
deze eis hield of kon houden, kostte hem dat zijn adellijke titel.
Om aan deze strenge eis te kunnen voldoen genoot de adel ten opzichte van de
burgerij een aantal voorrechten. Edelen betaalden aanvankelijk geen belasting
aan hun vorst - daar tegenover stond dat zij een vastgesteld aantal dagen per
jaar "dienstplichtig" waren en dan, als dat gewenst was, aan de zijde van hun
vorst dienden te strijden.
Alhoewel een "in leen" ontvangen gebied juridisch geen eigendom was, genoot
de leenman wel de inkomsten uit dat gebied. Daartoe had de leenman, de
"heer" van het gebied, een aantal al eeuwen oude heerlijke rechten, zoals het
jachtrecht, de visserij, het recht van de wind, en ook het tiendrecht. Het
jachtrecht heeft in West-Friesland - in tegenstelling tot in andere gebieden in
Nederland - nooit een grote rol gespeeld: de Westffiezen hadden vanuit hun
historie grote moeite met het erkennen van een heer; wild - voor zover
aanwezig, want groot wild kwam in West-Friesland nauwelijks voor - was van
iedereen en iedereen mocht daarop dus jagen.
Het tiendrecht was echter wel een echt
"heerlijk" recht.
Het is dan ook niet toevallig dat het
oudste archiefstuk in het oud-archief van
de gemeente Schagen juist hierover
gaat'. En in het zogenaamde
heerlijkheids-archief vinden we in de
jaarlijkse afrekeningen van de
rentmeester vrijwel altijd ook een
verpachtingscedule van de tienden.
Oorspronkelijk bestonden er belangrijke
verschillen tussen de stedelijke bevolking
en het platteland van boeren en arbeiders.
De eersten deelden in de stedelijke
belastingen, konden "poorter" worden en zo invloed uitoefenen op het
Het wild was van iedereen, stadsbestuur dat voortdurend ruziede met de heer over de stadsprivilegiën. De
dus iedereen mocht daarop boerenbevolking genoot nauwelijks rechten en werd door niemand tegenover
jagen. de heer vertegenwoordigd, maar diende wel vanouds de tienden op te brengen.
Aanvankelijk waren de tienden een heffing in natura. De tiendplichtige moest
een deel van de opbrengst van zijn land aan zijn heer of diens gemachtigde
afstaan. In oude handvesten en akten wordt gesproken over iedere "elfde
schoof'; bij zogenaamde "krijtende tienden" - in dat jaar geboren jongvee - is
elk tiende jonge dier voor de heer.
Wel waren er allerlei uitzonderingen en nadere bepalingen van kracht die
natuurlijk - net als altijd en overal - van tijd tot tijd in het vergeetboek
kwamen, aangevochten werden en daardoor aanleiding gaven tot soms heftige
meningsverschillen tussen de ingelanden van de Schagerkogge en de heer van
Schagen. Soms werd zo'n geschil bijgelegd, soms moest een rechterlijke
uitspraak bepalen wie er gelijk had of kreeg.
1 GAS-OA 160. Privilege van Jan, Graaf van Holland, voor West-Friesland betreffende
de tienden aldaar, 1299, charter.
Historische Vereniging Schagen e.o.