De kapel aan de Keins S.J. van Heijstervelt' Het is een mooie zomerdag in het jaar 1587, als wij Schagen verlaten om ons naar de Keins te begeven. Tot onze verwondering bemerken wij al spoedig, dat de weg volstrekt niet zo eenzaam is als wij verwacht hadden. Mannen, vrouwen en kinderen, mensen van allerlei rang en stand, gaan ons reeds vooruit. We verhaasten onze stap en weldra hebben wij er reeds verscheidene achter ons. In het voorbijgaan is het ons opgevallen, dat verscheiden van die lieden met een of ander ongemak behebt blijken. De een, met een pijnlijk en gloeiend gelaat en de hand aanhoudend tegen de rechterwang gedrukt, wordt zonder twijfel van de ondragelijkste kiespijn gekweld. Een ander zagen wij, met de arm in een zwarte doek hangende, ja, wij zijn er zelfs een voorbijgegaan, kermend op een draagbaar liggende, getorst door een tweetal sterke mannen. En zie, voor ons uit, al weer iemand die er niet te best aan toe schijnt. Met moeite strompelt hij voort en in een ogenblik, hebben wij de man dan ook reeds ingehaald. De kreupele schijnt van een blijmoedige natuur, want vrolijk en opgewekt beantwoord hij onze morgengroet en dit noopt ons een praatje met hem te maken. - "Je schijnt er slecht aan toe te wezen, oompeer!" - "O, door dat been meent u? Ja, da's een lelijk geval!" En nu vernemen we van de praatgrage gezel een hele geschiedenis. Dat hij timmerman is en reeds een maand geleden zich met de dissel in de voet heeft gehakt; dat hij van van het eerste ogenblik af aan reeds alle middelen te baat heeft genomen, om het been te genezen, maar dat niets hem tot nog toe heeft geholpen; zelfs een opengesneden kikker niet, ofschoon hij die precies volgens het voorschrift een dag en een nacht op de wond had gehouden. Nu zal hij het eens met het water uit de heilige put proberen. Thans gaat ons opeens een licht op. We begrijpen dat al die mensen ter bedevaart gaan, in de hoop en het vertrouwen, dat zij genezing voor hun kwalen zullen vinden. En nu wij ons nog verder voor die heilige put blijken te interesseren, vertelt onze nieuwe kennis ons het volgende: "In 15192 is er aan de West- Friesedijk, nabij de Keins, een houten beeld aangespoeld. Toen het van wier ontdaan en in een put gereinigd was, bleek het de Maagd Maria voor te stellen. Mogelijk had het tot het lofwerk van een schip behoord3. Welnu, die put is van het ogenblik der afwassing nooit meer opgedroogd, ja wat meer zegt, zijn water bezit sedert die dag een wonderdoende kracht." Maar onze praatvaar is nog lang niet uit verteld. De kapel verwoest De kapel, heeft helaas! niet lang bestaan; zij werd kwaadaardig verwoest door zekere Taet Gerritsz., misschien wel bij de invoering der Reformatie, maar zeker voor 1586. In dat jaar toch lezen wij van "zeeker huys, staende beneffens 't erff daerop de cappel van Keyns plach te staen. Na de dood van Taet bidden kinderen de kerkelijke overheid een hulpmiddel voor te schrijven voor 't afbreken van de kapel en voor alle andere zonden van hun vader. Zo schrijft pastoor Chr. Pilippona in 188? Het originele Mariabeeld is te bewonderen in het Westfries museum in Hoorn. Historische Vereniging Schagen e.o. 7

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Kakelepost - Schagen | 1999 | | pagina 9