De bedevaart volgens Cornelis Bok
8
- "Onze vrome heer Isodoris4 van Schagen en de pastoor onzer kerk zagen in
het aanspoelen van dat beeld een vingerwijzing Gods, om op die plek een
kapel te stichten en het Mariabeeld daarin te plaatsen. Nu dat is dan ook
gebeurd en jaarlijks ging men naar kapel en put ter bedevaart. En dat gebeurt
nog! Wel te verstaan, wat de put betreft, want ofschoon Schagen
tegenwoordig overheersend hervormd is, geloven de hervormden net zo
goed in de wonderkracht van het water, als de katholieken."
"En de kapel, wordt die dan niet meer door bedevaartgangers bezocht?"
-"Nee, die raakte reeds jaren geleden in verval5, maar de kosterij, die er naast
gebouwd was, bestaat nog. Die dient op 't ogenblik tot schoolhuis en
schoolmeesterswoning."
"Ja", zo gaat onze praatzieke kreupele voort: "met dat meestershuis hebben
we verleden jaar nog een hele geschiedenis beleefd. De kapel moet u weten,
was al heel gauw in het bezit van goederen gekomen. De administratie
daarvan werd gevoerd door de rentmeester van de Heer van Schagen,
namens zijn principaal. Uit de opbrengst van die goederen werd het salaris
van predikant en schoolmeester betaald. Kwam er tekort, dan schoot de
Inzonderheid werd deze put door hen, welke in dezelfs nabijheid woonden, ijverig bezocht, dewijl het hun aldra al een
plicht werd voorgeschreven, dezelve, tenminste eenmaal in het jaar, te bezoeken. Om alle wanorde voor te komen,
werden hiertoe gezette tijden bepaald. Ouden van dagen begaven zich omtrent het feest van Willibrordus derwaarts;
gehuwde lieden omtrent het feest der Kruisvinding; jongelingen ep Patroon- of St. Christoffelsdag, en de jonge dochters
op de dag van St. Cecilia.
Nadat de jongedochters de dag voor derzelver optocht in diepe stilte en vrome overdenkingen hadden doorgebracht,
begaven zij zich de volgende morgen reeds vroeg naar de vergaderplaats, het Rende-vou-gasse6 genoemd, alwaar zij zich
alsdan in rijen schaarden, zonder echter enig woord te spreken, dewijl stilzwijgendheid een hoofdvereiste bij deze
plechtigheid was.
Waarlijk, een zware taak voor deze jeugdige bedevaartgangsters! Hierop trad een van haar aan het hoofd: deze droeg een
bijzonder teken, hetwelk zoveel als de banier was, onder welke men uittoog. Onderscheidene troepen kwamen dan van
alle kanten, elk onder een 'bijzondere naam' bij de put aan. Zo droegen zij, welke uit deze plaats kwamen, en in alles de
voorrang hadden, omdat de gewijde put op haar grond stond, de naam vam Roosjes, wijl dezelver aanvoerster een witte
roos in de hand droeg.
Anderen droegen de naam van Duifjes, Zwaantjes, Zonnebloemen, enz., al naarmate de tekens waren, welke zij voerden,
of het wapen der plaats was, van waar zij kwamen. Vervolgens knielde men, naar rang, troepsgewijze rondom de gewijde
put neder, wiens randen blijken droegen van de heilige ijver, welke men voor dezelfde voelde, "alzo men gewoon was,
desselfs ruwe en koude stenen met kussen te overladen, waardoor dezelve zichtbaar afgesleten waren. O! welk ene
verregaande vroomheid!!"
Nadat men nu even stil en statig naar de vergaderplaats teruggekeerd was, trad de aanvoerster voor, hield de witte roos in
de hoogte, en zeide: "Zusters, wij hebben aan onze verplichting voldaan." En terstond gingen alle monden tegelijk open.
O! hoe opgeruimd gevoelde men zich, na het volbrengen ener zo gewichtige taak. Nu werd het overige van de dag aan
betamelijke vreugde toegewijd. Al de Roosjes begaven zich van hier naar de Witte Roos7. Daar hadden zij reeds hare
spinnewielen in ene afgehuurde kamer doen brengen; daat hing dan de roos der aanvoerster boven hare hoofden, en zulks
noemde men dan: "zich onder de roos bevinden".
Na vooraf enige verversingen gebruikt, en zich voor een dertig urig stilzwijgen, dubbel schadeloos gesteld te hebben,
begon men, onder schertsen en lachen, ijverig te spinnen, omdat zij, welke binnen een bepaalde tijd de langste draad
spon, koningin van het gezelschap, en, bij een volgende optocht, aanvoerster werd. Dusdanig gezelschap noemde men
een spinmaal; vandaar, dat nog heden, in deze streken, een gezelschap van jonge lieden de naam van spinning draagt.
Even plechtig, echter meer in de finale van ten strijde trekkende kruisvaarderen, was de optocht der jongelingen. Deze
voerden een geharnaste man, met een knots gewapend, een witte roos beschermende, in hun heervaan, en droegen de
naam van beschermers der rozen. Ook zij brachten het overige van de dag in gulle vreugde door; ook zij begaven zich
naar het bierhuis, bij de witte paal, en vermaakten zich alsdan met kegelen, ofwel met het schieten naar de gans; en hij.
die alle anderen daarin overtrof, was ditmaal de koning van het gezelschap, en het volgend jaar de aanvoerder van de
gewijde put.
C. Bok in: 'De Witte Paal, of Jenne', pag. 11-14
De Kakelepost, februari 1999