13 derblad. Met een hand volgde hij in de koe de onderhuidse bewegingen van de spatel, van een mesje of een zaag. Met een haakmesje op een lange steel sneed de vilder vervolgens de pezen en aanhechtingen door, zodat het pootje uit de huid getrokken kon worden. Vervolgens werd op soortgelijke wijze het hele kalfje als het ware uit de voor de moeder beschermende kalfshuid gevild. Ook de organen werden indien nodig een voor een losgemaakt en naar buiten gehaald. Grotere botdelen als de ribbenbogen en het bekken werden met een zaagje, later met een hand kettingzaagje verkleind, net zolang, tot de restdelen met de huid naar bui ten getrokken konden worden. Hoe dramatisch deze handeling voor de leek ook moge schijnen, zij was er op gericht om het moederdier te sparen. Hoe goed de boer ook voor zijn dieren zorgde, vanaf de paring bepaalde de natuur het verloop van de latere geboorte. Als die geboorte niet op natuurlijke wijze kon verlo pen, dan moest de hand van de vilder uitkomst brengen. Aan de kundig heid van de vele veeverlossers is het te danken dat toch vele kalfjes en koeien groot leed bespaard werd. Het verlies van een kalfje betekende een strop, maar soms leverde de verkoop van het huidje nog iets op. Het kalfsvlees werd soms door de boer of de vilder geconsumeerd. Bij Jan Dekker aan de Westfriese dijk zag eens een vilder zich genoodzaakt om een veulentje af te villen. Vol trots hield hij na afloop de onbeschadigde huid van het veulentje tegen het licht. Geen gaatje zat erin. Hij toonde hiermee aan Dekker, dat hij het moederdier nooit geraakt kon hebben en dat zijn merrie ongeschonden was gebleven. Met dank aan, Th. Pronk, Arie Zeeman, D. Schoorl-Oosterman en Adr. Baken. Noten: i. Voetblaas, vermoedelijk voedblaas? De eivliezen die rondom het foetus liggen, dienen tot ademing en voeding van de ongeboren vrucht. 2. Uitwendig geslachtsdeel van een koe of merrie. J. Pannekeet, Westfries woordenboek. 3. De naam scapulier, afgeleid van het Latijnse scapulare schouderkleed), wordt gegeven aan de brede strook textiel die kloosterlingen over de schou ders dragen: deze lap reikt zowel van voren als van achteren ongeveer tot de voeten. Leken, die zich bij een kloosterorde wilden aansluiten om in hun gebed te delen of om andere redenen, konden in een geestelijke broederschap worden opgenomen. Als stoffelijk teken hiervan ontvingen zij een klein scapulier, dat onder de kleren werd gedragen; dit scapulier bestaat slechts uit twee kleine wollen lapjes van bepaalde kleur, door schouderbandjes met elkaar verbonden en evenals het echte scapulier zowel over de borst als over de rug afhangend. Het dragen van zulke kleine scapulieren en het lidmaatschap van een scapu lier-broederschap werd zowel door de kloosterorden als door verscheidene pausen aanbevolen als een middel om het christelijk leven te verdiepen en de verering van o.a. Maria te bevorderen. Voor alle scapulieren geldt, dat de stof en de kleur was voorgeschreven en dat zij alllen door een gevolmachtigd priester volgens een bepaalde formule konden worden gezegend en opgelegd. In onze eeuw gebeurde dat altijd bij de eerste H. Communie van de kinderen. Door paus Pius X werd in 1910 toegestaan in plaats van de wollen lapjes een eenvoudige scapulier-medaille te dragen met op de ene zijde Jezus, die zijn H. Hart toont en op de andere zijde een voorstelling van Maria. Het dragen van een scapulier is eigenlijk gebaseerd op de raad uit de brief aan de Ephesiërs (4, 24): "Gij moet den nieuwen mens aantrekken, die naar Gods beeld is geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid". De bescher ming van Maria tijdens het leven, in het stervensuur en na het overlijden, en bovendien de verbondenheid met het gebed van vele kloosterorden, gaf bemoediging in nood. het scapulier is uiteraard geen vrijkaartje voor de hemel, maar een hulpmiddel eraan te denken, dat we onderweg zijn. Knippenberg, W.H.Th.. Devotionalia deel 1 p. 29-34, Bura Boeken Eindho ven 1980.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Kakelepost - Schagen | 1997 | | pagina 15