5 dertig dagen in de maand. Men noemde deze proef daarom "kalenderen". Aan de hand van het zakken van de paal tijdens deze proef kon de toezichthoudende opzichter bepalen waar de harde laag zich bevond en hoe lang dus de heipalen moesten zijn. Als de "eerste paal" en de proefpaal waren geslagen, een gebruik en procedure die nog steeds worden gehanteerd - zij het op een meer wetenschappelijke basis - kon het eigenlijke heiwerk beginnen. Deze paal werd met het palentouw (hercules touw, bestaande uit een kern van staaldraad omvlochten met hennep) door een aantal mannen onder het blok gebracht, nadat een van hen eerst de paalkop zodanig had bijgehakt, dat er een ijzeren band om kon worden aangebracht tegen het stukslaan. Twee mannen waren nodig om de paal te lood tussen de leiers en goed onder het blok te houden. Daartoe was op ongeveer anderhalve meter een knevel touw om de leiers gebonden. Hierop konden twee mannen, waaronder de heibaas, hun spaken laten rusten (stevige stukken rondhout, van ruim 3 m lang) waarmee zij de paal enigermate konden sturen. Door aan de spaak, die tussen de paal en een van de leiers was gestoken, te trekken of te duwen, was het mogelijk de paal iets te lood te dwingen tijdens het heien. Stond de paal goed recht en op het piket, dan gaf de heibaas aan de mannen het teken dat ze het lijk op konden halen. Eerst met rustige korte halen, en naarmate de paal wat zakte met langere halen. Opdat iedereen tegelijk zou trekken en in het zelfde ritme zouden blijven, werden er dikwijls liedjes bij gezongen. Bij lang en zwaar heiwerk werd soms een "mookspeler" aangenomen die met zijn harmonica het juiste ritme voor de zwoegers aan de lijnen bepaalde. Er waren dikwijis meer dan 30 mannen nodig om het heiblok op te halen en te laten vallen. Er werd van uit gegaan dat iedere man z'n 12 tot 15 kg kon trekken. Om met een blokgewicht van 500 kg te heien zijn dan al gauw 35 trekkende kerels nodig. Vele malen zijn zij door kunstenaars als Jan Luyken afgebeeld die in de ban kwamen van een "TREKHEY". "Haal op die hey" zongen de aan wel veertig lijntjes sjorrende bezweten dampende sloebers, elkaar voortdurend beloerend om te zien of iedereen wel bleef meetrekken. Steeds met de zwetende lijven tegen elkaar. Geregeld hun natte voeten gehuld in vaak lekkende leren laarzen met een zuigend geluid uit de vette klei trekkend. De twee mannen die de spaken hanteerden om de paal te leiden, voelden iedere klap van het blok door de spaken overgebracht als een vuistslag tegen hun tanige lijven. Als een paal van 10 m lang per slag gemiddeld een cm zakte moesten er 1000 trekbewegingen per paal gemaakt worden. Misschien wat overdreven, maar zo voelde het wel aan. Geen wonder dat de kring van zwoegers slechts met ritmisch gezang gedirigeerd kon worden. De liedjes die gezongen werden waren niet preuts. Een tekende ik op uit de mond van een oude heier uit de Zaan omstreeks 1973. "Dikke Bel uitWormerveer die scheurde haar broek en ii't naaiden haar weer. Op en neer en nog een keer. En één opnieuw en twee dan drie met elkaar, vier allemaal, vijf op z'n kop en zes er op. Eén maal zeven dan komt acht, negen dat moet en tien met de hoed. Zo bleven de mannen sjouwen en sjorren, zes dagen lang en van licht tot donker nat of droog. En de mookspeler zette weer een nieuw lied in om de massa vlees aan het werk te houden.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Kakelepost - Schagen | 1996 | | pagina 7