21
Westfriese Omringdijk tussen Krabbendam en Eenigenburg nog "de Nieuwe Deu
ren", maar niemand vermoedde hier de verbasterde naam van het verdwenen
kasteel
Totdat in het voorjaar van 1948 de landbouwer A. Biersteker een stuk land
omploegde dat lag in het gedeelte dat al van ouds "de Nieuwe Deuren' heet
te. Want al ploegende schraapte zijn kouter over stenen die dicht onder de
oppervlakte lagen en zelfs lagen er op een gegeven moment enkele complete
bakstenen van zeer groot formaat in de vore. De heer Biersteker nam enkele
stenen mee naar huis, waar ze spoedig de aandacht trokken van een paar
streekgenoten met belangstelling voor plaatselijke geschiedenis: de heren
Lutjeharras en Westra. Deze heren herkenden het type baksteen en werden op
slag uitermate nieuwsgierig. Met toestemming van de heer Biersteker ging
men graven in de akker; ze schakelden bovendien, via de archeologische
werkgroep van het Historisch Genootschap 'Oud West-Friesland", de Rijks
dienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) in Amersfoort in. De
belangstelling nam toe naarmate het graafwerk vorderde; de heren Lutje-
harms en Westra legden een noord-zuid lopende fundering met een lengte van
ongeveer 36 meter en een breedte van 1,20 meter bloot. Tijdens het graven
vermoedde men dat de gravers de plaats van de verdwenen dwangburcht "het
Huis te Nuwendoorn" hadden ontdekt, waarmee ook de tot dat moment on
begrijpelijke naam van het terrein - "de Nieuwe Deuren" - werd verklaard.
Helaas moest het onderzoek wegens het landwerk worden gestaakt; het bloot
gelegde muurwerk moest worden toegedekt met aarde. De ROB bleef de vondst
echter in gedachten houden, evenals de beide geschiedkundigen.
Voortzetting van het onderzoek
De nieuwe etappe begon in 1960; de totale herstructurering van het Geest-
merambachtOok de landerijen van de heer Biersteker vielen hieronder.
Ditmaal vond het onderzoek plaats door het ROB in samenwerking met de
Cultuurtechnische Dienst en met andere bij de herstructurering betrokken
instanties. Men begon met het opgraven van de reeds in 1948 blootgelegde
fundering. Dat verliep voorspoedig. Men kwam aan een hoek. Daar werd het
graafwerk in een nieuwe richting, vrijwel haaks op de oude, voortgezet.
Even raakten de gravers o.l.v. de heer Plug, technicus van de ROB, het
spoor bijster, toen het muurwerk in het niets scheen te eindigen. Maar
toen men de uitgegraven grond nader had bekeken, werd deze als grafmodder
herkend, waarna men verder ging met graven; kennelijk was men een binnen-