achterhalen.
Over voedsel gesproken
Zoals gezegd was de Wieringermeer van
groot belang voor de voedselvoorziening
in Nederland. Er was wat dat betreft een
scherpe overheidscontrole, al voor de oorlog
uitgeoefend door de CCD (Crisis Controle
Dienst) en tijdens de oorlog werd deze
een soort economisch politieapparaat: alle
producten moesten voorzien zijn van een
geleidebiljet (vervoersbewijs), zelfs de wat
grotere hoeveelheden aardappelen, onderweg
van een volkstuin naar een particulier adres.
Veel mensen, ook van buiten de polder,
probeerden bij de boeren graan te kopen.
Eind 1941 bleek de belangstelling daarvoor zo
groot, dat soms zelfs de politie er aan te pas
moest komen om de mensen weg te krijgen.
Iedereen moest zich beter aan de voorschriften
houden, waarschuwde de bezetter. Omdat dat
weinig effect had werd een dorsvergunning
ingesteld, terwijl bij elke dorsmachine een
CCD-controleur aanwezig was. Het transport
vereiste een geleidebiljet opdat de goederen
bij de geregistreerde handel terechtkwam.
De PB (Plaatselijke Bureauhouder) was
de centrale figuur in dit geheel: deze hield
de hoeveelheid zaaizaad en kunstmest bij,
noteerde de ingezaaide hectares en registreerde
de aantallen vee.
Voor hen die in de landbouw werkzaam waren
was er de 'zelfgebruikersregeling'. Van de
toegestane hoeveelheden werd ruim gebruik
gemaakt. Vanaf het begin hielden heel wat
boeren een deel van de oogst achter, ook om
personeel, familie, vrienden en kennissen een
plezier te doen. Bovendien knepen de meeste
controleurs wel een oogje dicht.
Een controleur aan het woord
Leen Versluis (1919-2014), vooral bekend
vanwege zijn werk als muziekleraar, was in 1941
werkzaam bij graanhandel J. Koolhaas en later
bij de keuringsdienst NAK. Ook hielp hij bij het
beladen van schepen met stro op de Oude Zeug
en bij het tarreren van bietenschepen.
'Begin 1942 kwam de PB dhr. D. Stompedissel
mij vragen of ik controleur wilde worden, ik
moest dan bij de boeren alles controleren,
d.w.z. het tellen van koeien, paarden, kippen
enz. Ik wilde eerst niet, maar in overleg met
de LO, waarbij bepaalde afspraken werden
gemaakt, heb ik het toch gedaan. Ik had wel het
gevoel dat ik voor de Duitsers werkte, maar er
was ook een voordeel: ik kreeg van de Duitse
commandant uit Alkmaar een vrijbrief dat ze
mij nooit mochten meenemen zonder zijn
toestemming.
Zo moest begin 1944 het stro in de grote
kapschuur bij Oude Zeug naar Duitsland
vervoerd worden, ongeveer 600 ton op een
grote binnenvaarder en ik was aangenomen om
de balen op hun plaats te leggen. De Duitsers
moesten mij 's morgens van huis halen en 's
avonds weer thuis brengen. Enkele soldaten
vingen de balen van de lopende band op en
rolden die naar mij toe, ik moest ze dan op de
plaats leggen. De soldaten waren erg bang, als
er een vliegtuig gehoord werd, vluchtten ze
naar een schuilplaats, die ze van basaltstenen
hadden gebouwd en ik vluchtte natuurlijk
mee. Na zes(?) weken, toen het schip vol was
heb ik volgens afspraak een sein doorgegeven.
Later heb ik gehoord dat het schip in brand
is geschoten, maar dat de schipper met zijn
matroos het hebben overleefd. Ik was daar erg
blij mee, het waren leuke mensen.'
Ondertussen voelde Leen zich toch wel
enigszins bezwaard; zijn medeburgers waren
ervan overtuigd dat hij met de Duitsers
meewerkte, dacht hij, en ze hadden nog gelijk
ook. Maar ze wisten niet van de afspraak met
de LO, dat moest en kon ook niet om verraad
tegen te gaan.
Hoe het ook zij, er kwam een einde aan
zijn controleurschap toen een van de
hoofdcontroleurs bij hem kwam met het
volgende verhaal:
'Die hoofdcontroleur vroeg mij of ik wist van
wie die schapen waren die in en rond het
dorp liepen, haast iedereen had wel een of
meer schapen, voor de wol om te spinnen
Georganiseerd verzet in de Wieringermeer
Leen vertelt:
26ste jaargang 2018/2, nummer 80