Los van de onderwijstradities elders in
Nederland wilde de Directie in 1931 een
eigen onderwijsregeling uitwerken die
paste bij de eenheidsgedachte van waar
uit zij de opbouw van de Wieringermeer
leidde. Ook de inspecteur van het lager
onderwijs sprak over 'de grote moeilij
ke taak een eenheid (te) maken van de
heterogene schoolbevolking'. Onder
wijs moest een gunstige invloed op de
kolonisatie hebben. Het ideaal was in elk
dorp één eenheidsschool, het bij elkaar
houden van kinderen van verschillende
gezindten zou een positieve bijdrage
leveren aan de opbouw van een nieuwe
cultuur en de gemeenschapszin bevor
deren. Samenwerking in het onderwijs
was noodzakelijk, versnippering moest
worden voorkomen. Zolang de bewoners
nog geen eenheid vormden, moest het
stichten van eigen scholen tegengehou
den worden. Mesu, Roebroek en Sme
ding hadden er alles voor over om hun
eenheidsschool te organiseren. Zelfs het
opzij schuiven van het grondwetsartikel
over het recht op vrijheid van onderwijs.
Vrijheid van onderwijs
Wat was in die tijd de gangbare gedach
te over vrijheid van onderwijs? In de
Grondwet van 1917 was vastgelegd dat de
overheid zorg draagt voor alle onderwijs,
voor openbaar én voor confessioneel
onderwijs. Sindsdien konden religieuze
groeperingen makkelijker eigen scholen
stichten, ondersteund door onderwijs-
koepels van dezelfde zuil. Het recht op de
eigen school en de daaruit voortvloeiende
verzuiling beheersten landelijk het onder
wijs. Dit recht gold ook voor de toekom
stige bewoners van de polder. Maar de
drie directeuren dachten er totaal anders
over, ze wilden bovenal de kinderen op
één school bij elkaar houden. Nog voor
de eerste bewoners hun huizen betrok
ken, maakten de heren de keuze om te
balanceren tussen het recht van de bewo-
ners op vrijheid van onderwijs en het, in
hun ogen hogere, polderbelang.
Vanuit bestuurlijk oogpunt bekeken zou
in de polder openbaar onderwijs het
meest voor de hand liggen. Toch werd
daar niet voor gekozen. Roebroek, met
onderwijs in zijn takenpakket, spande
zich niet in om met medewerking van
Medemblik een openbare school te rea
liseren. Ook de andere randgemeenten
deden niets. Mesu en Smeding waren er
niet rouwig om. Het drietal wilde geen
openbaar onderwijs, rooms-katholieke
en protestants-christelijke ouders zouden
bezwaren hebben. De kans zou groot zijn
dat zij zich kort na de stichting zouden
afsplitsen. En dat moest juist voor elke
prijs voorkomen worden.
Hoe kon het wel, de ideale school stich
ten én zelf mee besturen? Inventiviteit
was geboden. De Directie had formeel
geen bevoegdheid om scholen te stichten.
Bovendien misten de drie landbouwkun
digen deskundigheid op onderwijsge
bied. Ze riepen de hulp in van landelijke
instituten die ijverden voor confessioneel
onderwijs. Volgens de Directie konden
zij de belangen van de verschillende
gezindten behartigen én professionele
hulp bieden bij het oprichten van hun
gedroomde kolonisatieschool.
Dat Mesu, Roebroek en Smeding
harmonieus konden samenwerken met
religieuze instellingen was al vanaf de
drooglegging bewezen in de arbeiders
kampen. Ook daar was men op elkaar
aangewezen. De kerkelijke organisaties
hadden de toestemming, medewerking
en financiële steun van de Directie
nodig om in de Wieringermeer terrein te
winnen. Andersom kon de Directie het
vormingswerk van de religieuze organisa
ties in de eenzame kampen goed gebrui
ken. De drie mannen spraken lovende
woorden en meenden: zo kan het ook
op onderwijsgebied. Het was de opstap
Het ontstaan van de Wieringermeerscholen
24ste jaargang 2016/2, nummer 74