De eerste jaren van een koeienboer Bij de uitgifte van boerderijen van 1 no vember 1934 staat als 19de boer genoemd, J. Montsma, mijn grootvader. In april 1935 ging de jongste zoon alvast vooruit om kunstmest te strooien en op de pinken te passen. Op 29 april begon de grote verhui zing: 's nachts om 2 uur opstaan en de koei en melken; om 3 uur vertrekken de eerste koeien. Daarna zijn nog 6 ritten nodig om alle huisraad, de overige koeien, het klein vee, een zwangere zeug en het oude koets paard Emma over te brengen: een uur duur de het voordat het dier toegaf en instapte; inmiddels was het bijna donker. Het gezin, bestaande uit pake en beppe Montsma, een dochter en twee zoons vonden onderdak in de dubbele arbeiderswoning naast de cultuurschuur op E64; de pachterswoning moest nog gebouwd worden. Dat voorjaar groeide het zo goed dat al snel bleek dat er wel vee bij kon komen; de vee markt van Leeuwarden bracht uitkomst en Cees Huijbers (van Wieringen) zorgde voor het vervoer. Wel kwam de eerste tegen slag: een beste koe kreeg met kopziekte te maken, wat draaiende bewegingen en dan zo dood neervallen. De eerste keer ooit dat de fam. Montsma daarmee te maken kreeg, en daarna is het nog meerdere keren voorgeko men. Een tweede probleem was de trommel zucht: door het vele klaver in het gras, mee door het groeizame weer, kregen de koeien gemakkelijk trommelzucht. De gasvorming kon bestreden worden door de koeien in de buik te steken; bij het terugtrekken van de steekpen bleef een buisje achter, zodat het gas kon ontsnappen. Alleen moest je er wel op tijd bij zijn, anders kon het gebeuren dat het dier voor je voeten doodviel. Al met al heeft het toch minstens drie koeien het leven gekost. Nog een probleem in 1935 was dat de vele regen in mei en juni problemen gaf bij het hooien. Het gewas werd steeds langer en rijper, terwijl de voedingswaarde daalde. Het op ruiters zetten bood uitkomst; op die manier kon het, soms halfdroge hooi, toch verder drogen. Na het grashooi moest het (rode) klaverhooi nog geoogst worden. Gelukkig brak na 21 juni een lange droogteperiode aan. De 10 ha klaver leverde toen 120 Friese wagens hooi op. De tweede snee (60 wagenvrachten) werd over het land uitgestrooid als bijvoer voor de koeien en het kleinvee; dit was no dig door de droge nazomer en weinig gras. Dat jaar ging het tweedejaars jongvee met Sinterklaas op stal, het eerstejaars jongvee pas tegen de Kerst. Het tweede jaar in de polder, 1936, was ook een bijzonder jaar. Vrijwel alle pinken en la ter ook de koeien, kregen al gauw nadat ze het land ingingen last van diarree, met brui ne kringen om de ogen en een vale huid. Ze gingen snel in conditie achteruit, vermager den, konden moeilijk drachtig worden en ga ven weinig melk. Een enkele koe overleefde het zelfs niet. Dit verschijnsel deed zich bij alle veehouders in de polder voor. Na veel onderzoek kwam men er achter dat het een kwestie van kopergebrek was. De oplossing was het grasland bestrooien met kopersulfaat (mijn vader dacht 25 kg per ha) en het vee laten drinken uit grote vaten met water waarin wat kopersulfaat was opgelost. Alle begin is moeilijk, met name in een pas in cultuur gebrachte polder. Het gevolg was wel dat de eerste twee jaar voor de veeboe ren twee zeer magere jaren waren. Daarna ging het gelukkig alleen maar beter. Bovenstaande gegevens zijn gehaald uit "Het levensverhaal van Catrinus Montsma", door hem vastgelegd in 1995. Pier Montsma Kroniek no. 67, 22" jaargang, 2014/1

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Kroniek Historisch Genootschap Wieringermeer | 2014 | | pagina 14