Vergeten leed in de Wieringermeer
Herinneringen van een boswachtersdochter
"In november 1944, het laatste oorlogsjaar, was ik een meisje van 14 jaar. Wij, dat zijn mijn
ouders en twee broertjes, woonden toen in het Robbenoordbos in het noorden van de
Wieringermeer, de eerste IJsselmeerpolder. Hoewel het oorlog was, merkten wij daarin het
algemeen weinig van, ook al omdat we genoeg te eten hadden en dus geen honger leden.
"Mijn vader was boswachter en had voor een
kennis van ons in de bossen een auto verstopt
voor de Duitsers. De banden van de auto lagen
verstopt in een schuur bij ons huis, onder een
stapel bremzaad. Verder hadden we nog twee
onderduikers. En omdat we nogal eenzaam
woonden, konden die zich betrekkelijk vrij
bewegen. Verraad lag altijd op de loer en op een
goede dag vonden de Duitsers de auto in het
bos. De Sicherheitsdienst kwam bij ons thuis
met het geweer in de aanslag en eiste van mijn
vader dat hij vertelde waar de banden waren.
Zo niet, dan staken ze het huis in brand. Mijn
vader zweeg. Maar toen de Duitsers gingen
zoeken, vonden ze niet alleen de banden, maar
ook de beide onderduikers.
Mijn vader, toen 42 jaar, en de twee onder
duikers werden opgepakt en naar het kamp
in Amersfoort gebracht. Vandaar werden
zij naar een strafkamp in Emmerik/Rees
getransporteerd. Daar werden zij ondergebracht
in een open schuur waar dakpannen werden
gedroogd. Mijn vader heeft er nooit over willen
praten, maar eenmaal vertelde hij dat er 's
nachts wel eens achttien mensen dood waren
gevroren.
In maart 1945 werd mijn vader, net als zovelen,
ziek. Wat er toen gebeurd is, weet ik niet, maar
een pastoor en een dominee van over de grens
zagen kans om hem te laten ontsnappen en
brachten hem onder in Gendringen, waar hij te
eten kreeg, werd ontluisd en van kleding werd
voorzien. Toen hij na een aantal dagen weer wat
op krachten was gekomen, is hij lopende op
weg naar huis gegaan, naar de kop van Noord-
Holland. Soms zag hij kans om een stuk met
een goederentrein te reizen en weer later wist
hij een fiets te bemachtigen waarmee hij op 10
april volledig ontredderd en vermagerd thuis
kwam. Hij woog nog maar vijftig kilo en was
totaal verzwakt. Thuis stortte hij helemaal in.
Maar we waren allemaal blij dat hij weer levend
thuis was.
Een week later was het 17 april 1945. Een groot
deel van Nederland was al bevrijd, maar Noord-
Holland niet. Desondanks deelden de Duitsers
's morgens om zes uur mee dat zij de dijken van
de Wieringermeer gingen opblazen, waarna de
polder onder water zou komen te staan. We
kregen een paar uur de tijd om te vertrekken.
De plaats waar de dijk zou worden opgeblazen,
was vlak bij ons huis. Een boer die vlak bij
ons woonde, kwam met een paard en wagen
waarop mijn vader vervoerd kon worden. We
konden niet meer dan wat beddengoed en eten
meenemen en moesten alles achterlaten. Ik zie
mijn vader nog op die wagen ineengedoken
zitten, met de trouwbijbel op zijn schoot. Toen
we dachten dat de oorlog bijna afgelopen was,
begon het voor ons pas echt.
In de loop van de middag kwamen we op het
vasteland aan, in Kolhorn. Daar woonden de
ouders van een van de jongens die bij ons
ondergedoken had gezeten. De familie nam
ons met liefde op en mijn ouders kregen de
slaapkamer van hun vader, die de vorige dag
begraven was. In eerste instantie liep het water
langzaam de polder in. Maar naarmate het gat
groter werd, stroomde het water met geweld
naar binnen. Nooit zal ik vergeten hoe al het
wild voor het water uit rende om zich te redden
en evenmin hoe het op 17 april al bloeiende
koolzaad langzaam maar zeker onder het water
verdween.
Op 5 mei kwam de capitulatie. Bevrijd werden
wij niet en een Canadese of Engelse militair
hebben we nooit gezien. Een bevrijdingsfeest
was er niet. Daar waren we ook niet voor in de
19
Kroniek no. 55, 18e jaargang, 2010/1