van de Zuiderzeeraad, oud-minister Colijn, werd door de minister van
Waterstaat, J.A. Reijmer, belast met de leiding van de voorbereidende
werkzaamheden voor de Wieringermeer. Smeding kreeg de opdracht mee
om na te denken over twee kandidaten, die samen met hem de Directie
zouden gaan vormen. Smeding vond twee kandidaten, beiden eerder
studiegenoten van hem in Wageningen, t.w. Ir. F.P. Mesu, medewerker van
het Rijksbureau voor Ontwatering, (de voorloper van de Cutuurtechnische
Dienst), en Ir. A.L.H. Roebroek, rentmeester van de Domeinen te Klundert,
(N.Br.). Op een gegeven moment dreigde Roebroek niet mee te willen doen,
omdat er onenigheid ontstond over de vraag onder wiens
verantwoordelijkheid de toekomstige Directie zou staan: de minister van
Waterstaat of van Financiën. Minister de Geer van Financiën wenste dat de
toekomstige uitgifte van gronden onder beheer van zijn Ministerie zou vallen
en alzo wilde hij, dat een vertegenwoordiger van zijn departement in de
voorlopige Directie zou worden opgenomen. Roebroek, die in de Directie
verantwoordelijk zou zijn voor de sociaal-economische afdeling, dreigde zich
hierom terug te trekken. Bemiddeling van Colijn bracht minister De Geer op
andere gedachten.
De nieuwe Directeur-Generaal van de Dienst der Zuiderzeewerken per 1929,
Ir. V.J.R de Block van Kuffeler, was de mening toegedaan dat droogmaking
en in cultuur brengen, (met alle bijkomende zaken), tot de taak van de
Zuiderzeewerken zou gaan behoren. Een aparte Wieringermeerdirectie
vond hij maar niets: 'Twee zelfstandige directies zouden elkaar maar in de
wielen rijden'. Van Kuffeler weet de voorgestelde gang van zaken aan 'het
boerenhart' van Colijn, die geijverd zou hebben om aan de landbouwkundige
Foto van het laboratorium voor cultuurtechnisch en landbouwkundig onderzoek te
Medemblik, (juni 1932)
31