overtuigd dat landbouw/wetenschappelijk onderzoek het fundament moest zijn voor het in cultuur brengen van de Zuiderzeebodem. Tijdens de proefpolderperiode bleek Smeding iemand te zijn, die de ideale middenpositie innam tussen theorie en praktijk. Tot 1 januari 1929 combineerde Smeding het directeurschap van de Landbouwschool te Schagen met het werk t.b.v. de proefpolder te Andijk. Een verzoek aan hem rond die tijd om Voorzitter te worden van de Groninger Maatschappij van Landbouw wees Smeding af, ook al kon hij daar meer verdienen, omdat hij zijn hart reeds volledig had verpand aan de Zuiderzeewerken. Ook aanvaardde hij in 1928 niet de uitnodiging om Voorzitter te worden van de directie van het Rijkslandbouw-proefstation in Groningen, dat hem een jaarwedde van ruim f. 9.000,- toen te vergelijken met het salaris van een hoogleraar) in het vooruitzicht stelde. Geen tweede Haarlemmermeer In zijn dissertatie "De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied" schetste de latere professor H.N. ter Veen de geschiedenis van deze polder. De toestanden die de kolonisatie van de Haarelmmermeer kenmerkten en werden gevat in het rijmpje: "De eerste boer werkt zich dood, de tweede lijdt nood, de derde verdient zijn brood", moesten worden voorkomen in de droog te leggen Zuiderzeepolders. De Staat zou zich volgens Ter Veen niet moeten beperken tot het zuiver waterstaatkundige werk, en daarbij de kolonisatie aan het vrije spel der maatschappelijke krachten overlaten. De Overheid zou leiding moeten geven aan het gehele kolonisatieproces. Op basis van deze dissertatie stelde de minister van Waterstaat H. van der Vegte op 24 dec. 1926 de Commissie-Vissering in. (mr. Vissering was op dat moment voorzitter van de Zuiderzeevereniging. De nieuw gevormde Commissie-Vissering, waarvan H.N. ter Veen secretaris werd, moest advies uitbrengen over de economische en juridische maatregelen die moesten worden genomen om 'een tweede Haarlemmermeer te voorkomen'. In haar Urgentierapport van 14 maart 1929 stelde de Commissie-Vissering de Regering voor dat de Dienst der Zuiderzeewerken de bemaling zou verzorgen, sluizen kanalen, wegen en bruggen zou aanleggen en onderhouden. Verder zou een speciaal Orgaan in het leven geroepen moeten worden, bestaande uit drie personen, dat de verdere ontwikkeling van de polder en het bestuur op zich zou nemen. De instelling van voornoemd Orgaan vereiste een wettelijke regeling, voortvloeiende uit Artikel 155 van de Grondwet, waarin staat dat de Overheid aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheden kan geven. Totstandkoming van een Directie voor de Wieringermeer verliep moeizaam De Regering volgde in eerste instantie het voorstel van de Commissie- Vissering om een driehoofdige directie voor de Wieringermeer aan te stellen niet op. Bovendien was de vraag welke drie personen daarvoor geschikt waren, er waren immers geen ervaringen opgedaan op dit terrein. Ir. Smeding, zeer waarschijnlijk voorgedragen als directielid door de voorzitter 30

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Kroniek Historisch Genootschap Wieringermeer | 2004 | | pagina 32