"Die bouwers uit de Meer benne zo slecht nag niet" De jeugdjaren Contact met de Wieringermeer Beter contact door evacués 38 Als je vroeger aan iemand op het "Ouwe land" vroeg hoe ze tegen de Wieringer meerboeren aankeken, dan zeiden ze daar: "Je gooie al die boere in een zak. Je skuddele den een toidje, maar d'r komt gien goeie naar boven". Zo keek de nu 77-jarige Jan Karsten uit Opmeer er vroeger -van horen zeggen- ook tegenaan. Maar met de jaren dat hij de boeren in de polder leerde kennen veranderde dat beeld drastisch. Dat kijkje op die Wieringermeerboeren had natuurlijk ook veel te maken met dat bekende scheve oog, waarmee gekeken werd naar het nieuwe land. Die polderboeren hadden allemaal mooi verkavelde akkers en qua mechanisatie hadden ze het vaak veel beter voor elkaar. Natuurlijk waren er boeren die de knecht als tweederangs beschouwde: schaften kon je de schuur bij het vee, en op een bakkie koffie hoefde je niet te rekenen. Voor Jan Karsten, die zelf van boeren komaf was, deed zo'n verhouding tussen baas en knecht soms wel zeer. En daarbij kwam ook nog dat de vissers langs de oude Westfriese dijk uiteraard niet blij met het verdwijnen van hun visgrond. Jan Karsten zag in 1925 het levenslicht aan de Middenweg te Heerhugowaard, waar zijn vader boerde met wat koeien. Jan was de eerste telg in het gezin dat uitgroeide tot 10 kinderen. "Van elk soort eveveul". In 1928 verhuisde het gezin Karsten naar De Weere, gemeente Hoogwoud, alwaar een veebedrijf werd gehuurd. Jan volgde na de lagere school de lagere landbouwschool te Spanbroek. Hij ging al vroeg de deur uit om te werken. Af en toe hielp hij zijn oom Kees, die een rietdekkersbedrijf runde. Later kwam hij te werk bij oom Herman Poland, die een voor die tijd vrij modern gemengd bedrijf voerde. Hij had al een poot-, zaai- en wiedmachine en een zelfbinder. "Ik voelde me daar goed thuis", weet Jan nog. "Ik was voor hem 'zijn Loutje', de zoon van oom Herman, die op 14-jarige leeftijd was overleden". Van het werken daar herinnert Jan zich nog goed hoe in de oorlogsjaren op last van de bezetter veel grasland gescheurd moest worden om koolzaad te verbouwen. De Duitsers namen het zaad af en gebruikte de olie als brandstof. Weer later werkte Jan, tot 1945, bij zijn buurman, koeboer Oomes. 's Zomers werd daar 's morgens om half vier met het werk begonnen. "Dat waren toen bar lange dagen!". Al als kleine jongen had Jan Karsten vanaf de Westfriese dijk, waarvan een oud stukje als herinnering aan toen nog te is vinden langs de Koggenrandweg, uitgekeken over de Zuiderzee. "Aan het einde van de dijk zag je de kerktorens van Medemblik, en in de verte leek het eiland Wieringen te dobberen op de golven". Jan weet nog hoe hij als 6-jarige in 1932 achter op de fiets bij zijn vader tot aan de huidige Tussenweg via een zandpad en een pontje de Wieringermeer in reed. "Het was een kale bedoening". De cultuurarbeiders liepen met lieslaarzen aan van Lambertschaag richting Middenmeer. Als het erg mistig was, wat nogal eens voorkwam, oriënteerden de grondwerkers zich op de signalen van de misthoorn richting Middenmeer of terug. Jan herinnert zich ook nog hoe het jongvee dat toen in de polder graasde 'aan de schijterij' was, wat veroorzaakt werd door het gras dat groeide op die nog zo zilte grond. Op zondag gingen we vaak de dijk op om te kijken hoe de ontginning van de polder vorderde. Op 15 april 1945 kwam boer A. Kerckhaert van de Oudelanderweg op de fiets bij zijn baas, Oomes, met het verzoek om onderdak voor zijn gezin, have en goed vanwege de dreiging van de onderwaterzetting van de Wieringermeer. Velen geloofden niet dat die inundatie werkelijkheid zou worden. Kerckhaert wel, zijn vrouw echter niet. Nog diezelfde dag reed Jan na meikerstijd die ochtend met de vierwielerwagen, gebouwd op een onderstel van een auto, met daarachter de driewieler kar gebonden, met het paard ervoor naar de

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Kroniek Historisch Genootschap Wieringermeer | 2003 | | pagina 40