Middenmeer, september 1955
Vijfentwintig jaar vogelleven in de Wieringermeer
Vijfentwintig jaar geleden speelde zich hier in de Wieringermeerpolder een drama af zo
hard en wreed, als alleen maar in de natuur mogelijk is
Al de bewoners van het water binnen de dijk gingen een wisse dood tegemoet, langzaam maar
zeker zakte het water, met de dag, werden de levenskansen kleiner, en het
aantal verdelgers van de waterbewoners groter.
De zeehonden namen de vlucht over de dijken naar het IJsselmeer, de bruin-vissen
stierven, ja alle vis, voorzover ze niet door mensen of vogels werden gevangen. Uitgezonderd
de paling en een enkele bot, die in de kanalen overbleef. Nog zijn de resten te zien van de
schaaldieren, de miljoenen schelpen, waarmede het land destijds bezaaid was: strandgapers,
mossels, boormossels, oesters, wulken, alikruiken, lepel-horens enz. enz. Elke plek en strook
grond die droog "viel" werd door een leger van vogels bezocht en grondig nagezien.
Onmiddellijk namen de vogels van zee en strand, de sterns, meeuwen, scholeksters enz. bezit
van de grote vlakte. Dit was voor hen een ideale woonplaats, een gebied nog mooier dan de
wadden.
Hier was ruimte in overvloed en eten. De reigers, de lepelaars, de aalscholvers, allen dachten
aan een poel van altijd eb.
De scholekster waagde het hier om een nest te bouwen. Zij was de eerste broed-vogel
van de Wieringermeer tijdens de droogmaking. Er is nimmer in Nederland een plaats geweest
waar in enkele jaren de bodem aan zoveel verandering onderhevig was als hier.
We kunnen dit het beste in vier tijdperken onderverdelen:
Ten eerste: de tijd van de grote vlakte;
Ten tweede: de tijd van de gras- en graanvlakte;
Ten derde: de tijd van de boerderijenbouw;
Ten vierde: de in cultuur gebrachte polder.
In deze vier tijdperken is zo mooi het gaan en komen van de vogels te zien. Hiervoor hebben
zich veel mensen geïnteresseerd en in het bijzonder wil ik hier noemen dr. ir. Feekes, prof. Van
Dobben, dr. Schaak, de heer Hazeloop en vele anderen.
Zo zien we hier in het eerste tijdperk zich vestigen: scholekster, kluut, stern, meeuw en de
pluvieren: bontbekpluvier, kleine pluvier, strandpluvier en ook de zwarte stern, kemphaan,
kieviet enz. enz.
Iedere vogel naar zijn aard zocht naar een plek, de een bij voorkeur bij de kwelstroken,
zoals de snip, kluut en tureluur; de pluviertjes zochten hot meer op de zandstreken.
De mens grijpt in.
Maar de vogels hielden geen rekening met de mens en zijn werkzaamheden en binnen
enkele jaren was de natte poel door sloten en greppels geworden tot droog land waarop de
natuur prachtige wilde planten toverde in snelle opeenvolging, van zeekraal en zulte naar
kweldergras. Dit tijdperk is prachtig beschreven door dr ir W. Feekes in zijn dissertatie "De
natuurlijke vegetatie van de Wieringermeer".
434