Men verzuime niet om nu naar den Wie-
ringermeerpolder te gaan, nu, om al het
nieuwe mee te beleven.
,,La vie ejt d monter el non pcu d deocendre."
Het „nieuwe".
Er zijn er en men spreekt hen, die van het oude
-wisten; die als jongens speelden aan het strand hun
wreed spel van „botjes steken" en die nu het nieuwe
niet kunnen aanvaarden.
„Wij speelden aan de zee bij Kolhorn". De
oogen van hen, die dit zeggen, kijken liefkozend
terug naar dien tijd. „Nu is het alles land."
Er zijn er, die er hun bedrijf hadden; hun oogen
lachen ook niet.
Maar er zijn er, die zeggen de spreuk, die hier
boven staat, al is het dan op hun eigen wijze, in
't Friesch of Groningsch of in een zuidelijk dialect:
„La vie est a monter et non pas a descendre."
Zij zien het „nieuwe".
Zij zijn de eerste bewoners, die zijn gekomen.
Hen ontvangen geen boomen en hen ontvangen geen
bloemen, maar hen ontvangt de ongekende wijdheid.
En het is hiervoor, dat ook wij er heen gaan, voor
het nieuwe, voor de wijdheid, en, en om een
saluut te brengen aan wat menschen konden be
reiken, een saluut te brengen aan hen, die een
titanenwerk verrichtten. Een saluut is op zijn plaats,
meer dan op zijn plaats; waar zee was, is het land.
Men verzuime nu niet naar den "VVieringermeer-
polder te gaan, nu, terwijl er geen boomen en geen
bloemen zijn, tenminste niet de bloemen, die wij als
bloemen aanzien, want de grassen bloeiden er wel
en de rogge bloeide er wel en soms tracht de klaver-
geur de zilte lucht van den grond weg te nemen, wat
hem gelukt.
Een land zonder boomen en zonder bloemen
bezoeken, is dat een genot
Voor hen, die de wijdheid beminnen, is dat een
genot, aan hen is het, dat wordt gezegd: verzuimt
niet naar den Wieringermeerpolder te gaan; er
zijn nog geen bloemen en er zijn nog geen boomen.
Er is de hemel, onbelemmerd, in glorieuse bewol
king, de hemel, die zich nog vergist en zich boven de
zee gevangen wist door zooveel eeuwen. Er is de
hemel, die zich vergist; de golvende graslanden
dragen wel niet de kleur van de zee en de go lvende
eindelooze roggevelden al evenmin, maar de wind
speelt, speelt, golven moeten er wezen, opdat de
hemel zich vergist.
Zóó is de hemel niet boven den Anna Paulowna-
polder en niet zóó boven de Wieringerwaard, daar
zijn toch de boomen en de bloemen en de gouden
vlierstruiken.
Het is om dat zich vergissen van den hemel te
zien, die zich boven de zee waant, dat men nu naar
den Wieringermeerpolder moet gaan.
Er zijn geen boomen en geen bloemen en er is nog
zeer veel, zeer veel land, dat nog een te hoog zout
gehalte heeft en waarop nog haast niets kan
groeien en dat wit ziet van de gebroken schelpen.
Soms is er een meeuw, die zich ook vergist, wat
hem niet kwalijk te nemen is, want naast zoo'n
vreemd wit veld gaan tot den horizont de hooi
landen. Als het Zondag is, staan de zware paarden
in die velden, als het een weekdag is, doen zij het
werk; maar het is een tractor, die de velden maait.
„Ik berijd den tractor, dat is mijn werk," zegt een
pionier uit Groningerland, „daar hebben zij mi) voor
aangesteld, dat deed ik vroeger ook."