Het plan om de Zuiderzee in te polderen hield vele mensen bezig.
Voor- en tegenstanders klommen in de pen.
Hieronder een gedicht van J.H. Speenhof, dat verscheen in het nummer van
De Amsterdammer, 16 februari 1918.
De Zuiderzee
Holland als ge wijs wilt wezen
Demp dan gauw de Zuiderzee,
Schenk u zelve een provincie
Want daar doet ge zaken mee.
Ga naar mannen zooais Volker
Zooals Kalis en als Bos,
Geef ze maar 'n hand millardjes
En dan krachtiger er op los.
Maak van Marken een Museum
Maak van Urk een rariteit,
Overstroomingen en rampen
Zijt ge dan voor altijd kwijt.
Waar bokkingen nu zwemmen
Waar de spiering juichend stoeit,
Zult ge zien dat na 'n poosje
Het gezegend koebeest loeit.
Waar de stoomboot naar Stavoren
Nu nog vice-versa vaart,
Groeien dan de juttepeeren
En het huppelende paard.
Waar de mijnen nu nog drijven
En de mossel goed gedijt,
Zingen dan de forsche maaiers
En de rappe boerenmeid.
Hoort ge reeds de stoomtram puffen
Van Blokzijl naar Medemblik,
Vol van versche Nederlanders
Van de Zuiderzeesche slik.
Wagens vol met suikerbieten
Vol komkommers, kaas en graan,
Komen via Hoorn, of Kampen
Van Schiermonnikoog vandaan.
Holland nu de spaarpot open
Om een grote daad te doen,
Laat ons pompen, graven, dammen,
Ziet niet op een paar millioen.
Holland als ge rijk wilt worden
Demp dan snel de Zuiderzee,
En de acterneefs en -nichtjes
Worden miliioenairs er mee.