een dijkgat was ontstaan, maar voor het overige werden de
beplantingen uitgevoerd zoals ze al voor 1945 waren
gerealiseerd. Verder was een goed plantsoen in die tijd soms
erg moeilijk of niet te krijgen.
Hierdoor werd op sommige erven een overvloed aan
populieren geplant met bijna geen andere ondergroei dan
de els. De erven die het laatst her-ingeplant werden, zoals
langs de Groetweg en de Kolhornerweg, zijn er nog het beste
afgekomen. Ook de kwaliteit van de uitvoering liet vaak
veel te wensen over. Zo herinner ik me nog het verhaal van
een pachter langs de Groetweg. Er waren in die na-oorlogse
jaren grote groepen politieke delinquenten en het arbeidsethos
van hen lag op een laag niveau. Hij vertelde, dat op zijn
erf al de beplanting met de wortels naar boven was geplant
en dat hij 's avonds alles opnieuw geplant had.
Nog iets over het onevenredig grote aandeel van de
populieren. In die tijd hing in elk SBB kantoor een poster
met de leuze: 'plant populieren, ze sparen en sieren'.
Voor de inundatie was praktisch alleen de Robusta
populier aangeplant. Daarna werden allerlei andere klonen
aangeplant. Een kloon is een vakterm voor een vegetatief
vermeerderde soort, dus via een stek en niet door zaad. Ze
zijn dus alle broer of zus met dezelfde eigenschappen. Dit
is een groot gevaar als ziekten optreden, dit bleek ook in
1963. Ze werden alle aangetast door een bladschimmel
genaamd Marsonia, alleen de Robusta bleek gelukkig niet
vatbaar te zijn. Het gevolg was dat in enkele jaren duizenden
zieke en al gestorven bomen opgeruimd moesten worden
in de Wieringermeer.
Dit had, achteraf gezien, het grote voordeel dat op plaatsen
waaronder de populieren nog andere soorten, zoals es en
esdoorn, aanwezig waren, deze zich nu optimaal konden
ontwikkelen. Tot het eind van de zestiger jaren werd het
landschap in de Wieringermeer nog eenzijdig bepaald, of
anders gezegd, gedomineerd door de populier.
De toenmalige houtvester zei eens:
"Het stinkt hier van de populieren".
Graag zou ik nu met u een uitstapje maken naar het
landschap van de NOPBij het inrichtingsplan voor de NOP
bouwde men voort op ervaringen die in de Wieringermeer
waren opgedaan. Toch werd de opzet heel anders.
In de oorlog was het grote belang van de voedselproduk-
tie gebleken, men wilde dus in eigen behoefte kunnen
voorzien. Alle grond die maar ook enigszins voor landbouw
geschikt was, moest ook die bestemming krijgen. Daarvan
waren ook de ontwerpers en de SBB-mensen overtuigd.
Zoveel mogelijk boeren moesten een bedrijf krijgen dat zo
intensief mogelijk werd gebruikt.
Daardoor werden de kavelmaat en de bedrijven kleiner. De
kavel-afmetingen waren overal circa 300 bij 800 meter, zo
kwamen er veel bedrijven van 12 en 24 ha.
De boeren wilden zelf hun voedsel verbouwen en daarom
kwam op elk erf een moestuin en een boomgaard, op de
akkerbouwbedrijven was er plaats voor een koe.
Naast akkerbouw-, veeteelt- en gemengde bedrijven zouden
ook groente- en fruiteeltbedrijven komen. Bovendien werden
land-arbeiderswoningen naast de boerderijen gebouwd.
Dit alles leidde tot minder grote open ruimten dan in de
Wieringermeer. De indeling van het gebied werd daarentegen
duidelijker: nadat gehucht-vorming op kruispunten was
afgewezen, kwam rond Emmeloord een ring van 10 dorpen.
Deze lagen op zodanige afstand van elkaar en van de randen,
dat de ftetsafstand voor woon/werkverkeer en huis/schoolver-
keer nooit meer dan 3 kilometer zou zijn.
De weg-profielen werden smaller dan in de Wieringer
meer. Voor de boerderij-wegen koos men voor 12 meter
i.p.v. 15 meter en de tertiaire wegen werd dat van 16 naar
14 meter gebracht en de secundaire van 18 naar 16 meter.
Voor de primaire wegen werd het 18 meter in plaats van
de 20 meter zoals in de Wieringermeer
De maat werd steeds van "sloot tot sloot" aangegeven. In
de groente- en fruitteeltgebieden, waar toch al veel verkeer
verwacht mocht worden, kwamen tenslotte wegen van slechts
9 meter. Ter vergelijking: dat is de maat die men in het jaar
1612 gebruikte voor de polderwegen in de Beemster!
De dorpsbossen werden groter dan in de Wieringermeer.
De door Bijhouwer geplande verdichting door ook beplanting
langs slootranden in het westen van de polder te planten,
werden door de landbouwkundigen niet gehonoreerd.
Ook de geplande beplantingen op goede landbouwgronden
en die op kavels van de boeren langs de tochten en de sloten,
werden eveneens niet gehonoreerd. Alleen daar waar een
brede berm tussen de weg en de tocht of de vaart lag, waren
bredere beplantingen mogelijk.
De boerderijen in de NOP verschillen van die in de
Wieringermeer, omdat men al snel op de bouw van
geprefabriceerde schuren overging. Op de erven was de ruimte
voor erfbeplantingen vrij royaal.
De schuren hadden nog de grote dakhoogte en de ruime
materiaalberging van die in de Wieringermeer. Hierdoor
werd de beplanting als windbeschutting, vooral na enige
stormen, redelijk goed in stand gehouden.
De kleinere bedrijven, die nog wel op de traditionele typen
leken, werden geheel in baksteen uitgevoerd.
Met de groei van de polderbevolking steeg ook de vraag
naar fietspaden. Op de te smalle bermen van de verbindings
wegen was geen ruimte voor fietspaden en bomen. Het was
het één of het ander. Zo moesten uiteindelijk op de
doorgaande wegen veel bomen plaats maken voor de fietsers.
Omdat, zoals eerder gezegd, op alle wegprofielen slechts
twee meter voor beplanting beschikbaar was, trad er dus
een soort omkering in het landschap op; niet de verbindings
wegen hadden de zwaarste beplanting maar de boerderij-erven.
Graag wil ik ook nog een paar opmerkingen plaatsen
over de inrichting en beplanting van Oostelijk Flevoland.
Het uiterlijk van Oostelijk Flevoland is duidelijk beïnvloed
door de tijd waarin men het gebied inrichtte.
Een afnemende behoefte aan landbouwgronden leidde tot
andere bestemmingen en meer variatie.
- 91 -